Het applaus en de schilder
Geïnspireerd op de filosofie van het applaus van Cornelis Verhoeven.
Welk dier is de mens toch, dat het zijn voorste poten tegen elkaar slaat, wanneer het iets mooi vindt? (Verhoeven 1969, 139-154)
Wat achterblijft als het applaus uitblijft is leegte. Stukgeslagen verlossing. Een aangapende ruimte die aarzelt. De stilte moeten verduren. Het slot als open vraag. Uitdovende extases. Een uitstel van volmaaktheid. Het is verschrikkelijk. Verschrikkelijk als het slot niet sluit, niets besluit. De speler op het toneel zit zonder applaus gevangen. Onvoltooid en onvolmaakt staart zij roerloos het publiek aan. Het slot mooi gemaakt, beladen met de betekenis van een mogelijk geheel. Maar zonder applaus geen geheel. Het hele stuk kleeft aan de speler, benauwd haar. Kleine stapjes voorwaarts, laat het stuk niet meer van mij zijn.
- Publiek, roept de speler.
- Verlos mij.
“Men beziet zijn handen en denkt: waartoe dit ritueel?” (154)
Eerst is er het begin. Dan het slot. En dat wat ertussenin ligt, de grote eenheid van het stuk. Aan weerskanten het applaus. Eerst om de aanvang in te luiden. Uiteindelijk om het geheel af te sluiten. Om begin en einde bij elkaar te kunnen voegen. Om massa aan dat wat er tussenin ligt te geven. Een vergeten massa, want wie schoonheid in de slotzin brengt, laat achter wat ervoor kwam. Een wegvloeiend einde? Een harde breuk? Een abrupte onderbreking en dan met geweld het einde inzetten. Nog een kleine vlucht terug, samenvattend. Wij spelers staan klaar, ontvangen uw daverende voltooiing. Zonder jullie zijn wij niets. Zonder de vlakke hand geen dankgebaar.
- Publiek, roepen wij.
- Applaudisseer toch.
Troostend is het applaus voor de gewone mens. Het harde kabaal overstemt de naaktheid van haar menselijkheid. Haar diepe goddeloosheid, haar aardse onvolmaaktheid. Naast het podium is alles miezerig en vuil. Klappen is instemming geven, de grootsheid bevestigen. Het is klaar. Er hoeft niet meer bekritiseerd of verwonderd te worden. Het applaus is de collectieve aanvaarding van wat de schamele niet-creatieve mens niet kan. Scheppen, tot leven brengen, van niets naar voltooiing. Applaus is danken voor de grootsheid. Een liefdevol gebaar voor het gebroken hart.
- Dank u, roept het publiek.
- Wij zijn getroost.
Die eenzame kunstenaar die schildert. Mijmerend in tevredenheid verkeerd. Voor haar geen slot dat leegte achterlaat. Er was immers nooit sprake van chronologie, van tijd. Bij aanvang voor het doek brak zij de tijd en bracht zo nooit einde aan de ervaring. Zij hief de horizon op, dwong haar verder te zien. In volle vreugd trok zij de tijd uiteen en bracht haar terug in een enkele veeg over het doek. De continuïteit tussen schilder en publiek is van fragiele aard, losjes zwiert zij over onmetelijke afstand. Afgebrokkeld. Zij wordt niet verlost door het collectief, afgesneden van de ritus van het applaus. De schilder besluit haar eigen einde, zij geeft de wereld het werk terug.
- Wereld, fluistert zij.
- Alsjeblieft.
Stelt u eens voor. Klappend voor het geschilderde doek. De virtuositeit van de schilder bedankend. Perfectie, niets anders dan perfectie! Eenmanspubliek, gesloten in de individuele ervaring. Juichend, joelend, bravo! Maar de schilder is al vroegtijdig gevlucht, nog voor de aanvang van een individu. Nog voordat iemand het werk kon aanschouwen. Het applaus huldigt het werk, groeit uit tot een ovatie. Schepper van schoonheid! Het individu kan de stilte van het doek niet langer aan, daarom klapt zij, daarom ziet zij niets! Het kabaal overstemt het zicht. Begrijpt u toch, daarom kijkt zij niet langer dan een paar seconden naar het doek en waggelt zonder aandacht van het ene naar het andere.
- Individu, smeekt het doek.
- Blijf toch staan nu.
Klappend voor het geschilderde doek, dat zou toch wat zijn! Het kijkende individu stelt dat zij dat ook had gekund, dat schilderen. En dat is omdat zij het doek niet rond krijgt, niet gegeven krijgt. Wat moet ze er mee? De schilder werpt het doek slechts in de wereld en alleen zij met een ontvankelijk oog voor ritme zal haar eenvoud en schoonheid zien. Het schilderij biedt geen troost. Het schilderij brengt voort waar het individu niets mee kan. Applaus is de bevestiging van ontvangst. Maar het schilderij geeft niets. Er valt niets te ontvangen. Er is niets geruststellends aan. Dat is wat troostend is, stevigheid, massa, densiteit van het voltooide werk, dat ik, als individu, heb mogen voltooien. Daarom klap ik!
- Maar ik vraag, redt de schilder.
- Ik vraag…
Het podium bevrijdt speler en publiek. Brengt samen, bevriest mogelijkheden, laat voor even, gedurende de klappende klanken, het kunstwerk van iedereen zijn.
Die stilstaande doeken, die geverfde objecten. Zo ver weg. Zo ver weg. Men is er stil van.