De zin van denken (boek) – recensie

Markus Gabrielvertaling: Mark Wildschut – Boom 2019, 321 pagina’s, €29,90 – ISBN 9789024426409

De zin van denken is minstens even ambitieus als de twee voorgangers van de veel gelezen publieksfilosofische trilogie van Markus Gabriel. Waar deel één een metafysische verkenning van de wereld en de werkelijkheid is, en deel twee een onderzoek naar het menselijk subject behelst, poogt dit derde deel te laten zien hoe de twee met elkaar in contact staan via het denken. Verwacht echter geen gortdroge epistemologische analyses in filosofisch koeterwaals over het armoedige academische probleem hoe ik ‘uit mijn hoofd’ in ‘de wereld’ geraak. Integendeel: in vlot geschreven proza en aan de hand van talloze verwijzingen naar alledaagse fenomenen en populaire cultuur (van Houellebecq tot Black Mirror en van The Circle tot De Sims) beantwoordt Gabriel de vraag wat er eigenlijk gebeurt wanneer we denken – een vaardigheid die voor hem geenszins is voorbehouden aan de Grote Filosofen, maar waar ieder mens mee is behept en in het boek hier en daar zowaar aan dieren toegeschreven wordt.

“De werkelijkheid bestaat ook voor Gabriel uiteindelijk uit een objectieve, logisch-begripsmatige structuur die het denken in gedachten kan vatten.”

Het dubbelzinnige taalspel van de titel – wat in het Duitse origineel Der Sinn des Denkens nog beter uit de voeten komt – geeft ons een goed inkijkje in Gabriels project: dit gaat allereerst om de betekenis (Sinn) van denken, maar verwijst tegelijkertijd naar Gabriels specifieke opvatting van het denken als zintuig (wat in het Duits eveneens met Sinn wordt vertaald). De eerste hoofdstelling van het boek is dan ook dat het denken ons net als iedere andere waarnemingsvorm in direct contact brengt met de werkelijkheid. Voor deze “contacttheorie” laat Gabriel zich sterk door Frege inspireren: net als voor de Duitse logicus-filosoof bestaat de werkelijkheid ook voor Gabriel uiteindelijk uit een objectieve, logisch-begripsmatige structuur die het denken in gedachten kan vatten. Het feit dat we hierin feilbaar zijn, dat we soms de plank misslaan en onware gedachten voor waar houden, is voor Gabriel juist een garantie voor de onafhankelijke en objectieve status van de werkelijkheid en onze mogelijkheid om die te doorgronden.

Een opvallende bewering van deze denktheorie is dat onze natuurlijke taal voor dit vatten van gedachten geen enkele rol speelt. Gabriel laat zich niets gelegen liggen aan de linguistic turn – volgens welke ons begrip van de werkelijkheid in hoge mate zo niet helemaal afhankelijk is van onze taal – en stelt daarentegen dat ons denken principieel taalloos is. Begrippen zijn volgens deze theorie dan ook niet talig maar logisch van aard. Het is dan ook heel goed mogelijk dat bijvoorbeeld een Nederlander en een Italiaan aan precies hetzelfde denken terwijl ze dit vervolgens in verschillende talen uitdrukken. Voor ieder levend wezen behept met een denkzintuig is deze logische gedachtewereld (of werelden) uiteindelijk in meer of mindere mate toegankelijk en kenbaar: zoals we kleuren zien, geuren ruiken en geluiden horen, zo vatten we gedachten.

“Of er met dit inflatoire werkelijkheidsbegrip geen belangrijk onderscheid verloren gaat tussen de werkelijkheid van de stoel waar ik nu op zit en de werkelijkheid van de eenhoorn waar ik nu aan denk, is een vraag die helaas niet aan de orde komt.”

Dit ‘vatten’ is echter geenszins een illusoire ‘constructie’. In overeenstemming met de basispremissen van Gabriels nieuwe realisme trekt hij ook in dit werk herhaaldelijk ten strijde tegen het idee dat de werkelijkheid niets anders dan een zinsbegoocheling, hersenspinsel of computersimulatie zou zijn. Zo wordt bijvoorbeeld Nick Bostroms beroemde en beruchte hypothese dat we allemaal in een simulatie zouden leven in een enkele paragraaf weerlegd, en het radicale scepticisme, sociaal constructivisme, en absolute idealisme worden eveneens zonder meer van de hand gedaan. Het domein van de werkelijkheid beperkt zich volgens Gabriel echter evenmin tot louter fysische materie (iedere vorm van reductionisme, empirisme of materialisme worden eveneens als “metafysische illusies” terzijde geschoven), maar wordt in minimale zin gedefinieerd als dat waar we ons in kunnen vergissen en derhalve ‘echt’, d.w.z. objectief en onafhankelijk van ons bestaat. Of er met dit inflatoire werkelijkheidsbegrip geen belangrijk onderscheid verloren gaat tussen de werkelijkheid van de stoel waar ik nu op zit en de werkelijkheid van de eenhoorn waar ik nu aan denk, is een vraag die helaas niet aan de orde komt.     

Naast ‘zintuig’ beluistert Gabriel in het woord Sinn ook de oorspronkelijke betekenis van ‘richting’ – iets duidelijker herkenbaar in de Romaanse talen waar dit woord is afgeleid van het Latijnse sensus – en hij stelt zich dan ook expliciet de taak om niet alleen uit te leggen wat het denken is, maar ook om een aanwijzing te geven hoe we het beste over dit denken kunnen denken.

“Volgens Gabriel is het een gigantische én gevaarlijke misvatting te veronderstellen dat computers of robots kunnen denken omdat we daarmee ons eigen denken verkeerd begrijpen.”

De richting die Gabriel aan ons denken wil meegeven volgt uit de tweede hoofdstelling van zijn boek: het denken is fundamenteel biologisch van aard en het vocabulaire dat wij gebruiken om over het denken te spreken verwijst principieel naar een biologisch proces. Dat wil geenszins zeggen dat Gabriel het denken reduceert tot louter hormonale afscheidingen en chemisch-neuronale netwerken – een opvatting waar hij zich keer op keer tegen kant – maar het betekent slechts dat het denken louter is voorbehouden aan levende wezens. De belangrijke consequentie van deze op het eerste gezicht wat banaal ogende vaststelling is dat iedere vorm van kunstmatig gefabriceerde intelligentie niet denkt en ook nooit zal kunnen denken. Volgens Gabriel is het een gigantische én gevaarlijke misvatting te veronderstellen dat computers of robots kunnen denken omdat we daarmee ons eigen denken verkeerd begrijpen en dientengevolge een verkeerd begrip ontwikkelen van wat het eigenlijk betekent om mens te zijn.

De discussie omtrent onze ‘heerlijke nieuwe wereld van het digitale tijdperk’ en de alomtegenwoordigheid van de technologie speelt vanaf de eerste bladzijde een belangrijke rol en is mijns inziens verreweg het interessantste en origineelste aspect van het boek. In tegenstelling tot de gebruikelijke doemdenkers waarschuwt Gabriel namelijk niet voor een machtsovername van kunstmatige intelligentie, maar waarschuwt hij ons juist principieel voor onszelf: het vigerende mensbeeld ziet de mens in toenemende mate op een zuiver functionalistische wijze en beschouwt ons denken in termen van een rekenproces, aangestuurd door een ‘hersencomputer’, waardoor de gedachte postvat dat wij ons zouden moeten aanpassen aan of zelfs integreren met de technologie – denk bijvoorbeeld aan de transhumanistische droom van een versmelting van mens en machine waarbij we en masse transformeren in cyborgs of ons brein uploaden in de cloud. Gabriel protesteert: “We moeten onze technische gadgets onttoveren en het geloof in hun almacht afleggen, willen we niet het slachtoffer worden van de digitalisering en veranderen in hopeloze infojunkies of technozombies.”

Dat een foutief zelfbegrip desastreuze gevolgen zou kunnen hebben is geenszins evident en het gevaar van een verkeerd mensbeeld verduidelijkt Gabriel aan de hand van zijn antropologie. Naast de twee genoemde hoofdstellingen over het denken figureren er namelijk ook twee antropologische stellingen in het boek, waarmee Gabriel anticipeert op zijn later uitgewerkte neo-existentialisme: de mens wordt volgens deze stellingen allereerst gedefinieerd als het dier dat geen dier wil en kan zijn. In tegenstelling tot de andere dieren valt de mens niet samen met zijn biologisch gedetermineerde Umwelt, maar wordt hij getekend door een zekere existentiële distantie en spanning ten opzichte van zichzelf en de wereld om hem heen. Dit verschaft hem volgens de tweede stelling zowel de vrijheid als de noodzaak zichzelf via ‘het denken’ vorm te geven. Zelfbewustzijn en zelfbepaling vallen hier samen: de mens is niet alleen een dier, maar isuiteindelijk óók zijn mensbeeld. De zin van denken is dan ook een expliciete poging om een positieve bijdrage te leveren aan dit mensbeeld. In het “pathetischslotwoord” plaatst Gabriel zijn project als “daad van zelfbepaling” zowaar in het kader van een “morele opdracht” om over onszelf te denken in het licht van “de crisis van Europa” – naar welke crisis hier precies verwezen wordt blijft helaas onduidelijk.

De ambities mogen duidelijk zijn – het boek eindigt met een oproep tot een “nieuwe Europose filosofie” – maar helaas staan deze in een schril contrast met de stijl van Gabriels schrijven: onzorgvuldig, onoverzichtelijk en met vlagen onbegrijpelijk. De toon is weliswaar luchtig en de alledaagse voorbeelden zijn aardig, maar al dan niet zelfbedachte termen en filosofische theorieën vliegen je vaak om onbegrijpelijke redenen en vaak zonder duidelijke meerwaarde om de oren. Alhoewel het bewonderenswaardig is een filosoof aan het werk te zien die zowel met de analytische als de continentale traditie door en door vertrouwd is, had ik vaak de indruk dat Gabriel de hele wijsgerige canon koste wat het kost de revue wilde laten passeren. Daar komt bij dat de structuur te wensen overlaat: enerzijds worden bepaalde ideeën of theorieën onnodig vaak herhaald, anderzijds schort het vaak aan een broodnodige uitleg, definitie of argumentatie. Sommige voorbeelden zijn volkomen irrelevant, vele grappen slaan de plank mis en enkele uitweidingen zijn tamelijk vermoeiend. Dat bijvoorbeeld meermaals uitvoerig en op badinerende toon duidelijk gemaakt moet worden dat Heidegger toch wel echt een nazi was – “iets waarin je hem niet mag volgen!” – doet vaak opportunistisch aan en wordt snel ronduit irritant – na drie keer weten we het wel.

“Al met al wekt het boek een zeer gehaaste indruk, wat niet verbazingwekkend is gezien het feit dat Gabriel geregeld verwijst naar momenten waarop hij in de trein of zijn hotelkamer aan het schrijven is.”

Al met al wekt het boek een zeer gehaaste indruk, wat niet verbazingwekkend is gezien het feit dat Gabriel geregeld verwijst naar momenten waarop hij in de trein of zijn hotelkamer aan het schrijven is. Inderdaad bekroop mij tijdens het lezen vaak het gevoel alsof het tussen de bedrijven door met een (letterlijke) sneltreinvaart op papier is gezet, wat noch de vorm noch de inhoud echt ten goede komt. Het maakt eens te meer duidelijk dat het schrijven van goede publieksfilosofie minstens zo moeilijk is als het schrijven van een academisch werk. In veel gevallen moet het dunne vernislaagje van vertrouwd en alledaags taalgebruik het gebrek aan weldoordachte en goed opgebouwde logische argumentatie verhullen dat te moeilijk wordt geacht voor niet geschoolde lezers. Voor iedere lezing die hier doorheen breekt wordt het populair-filosofische boek echter op een bepaalde manier minstens zo moeilijk en onbegrijpelijk als zijn academische pendant.

Maar al te vaak wordt vergeten dat goede filosofie ook altijd leert filosoferen. Vanaf het allereerste begin heeft dit pedagogische element centraal gestaan in zoverre filosofie altijd eerst en vooral onderwijs en oefening in een filosofische houding betekende, en dit geldt vandaag de dag niet minder. In plaats dat populaire filosofie het ene wereldbeeld voor het andere inwisselt of ons de geschiedenis van de filosofie in amusante anekdotes voorschotelt, zouden filosofen in het publieke discours juist een poging kunnen wagen om filosofisch geïnteresseerden zelf te leren vragen en nadenken. Filosofie hoeft zeker geen literatuur te zijn, maar vorm en stijl blijven in dit opzicht van cruciaal belang. De zin van denken doet zeker interessante suggesties en gaat intrigerende discussies aan, maar als oefening in het denken schiet het helaas danig te kort. Inderdaad, voor een boek dat over denken gaat zet Gabriel zijn lezer maar opvallend weinig zelf aan het denken.