Friedrich Nietzsche en de luxe van Epicurus

Inleiding

Friedrich Nietzsche (1844-1900) was naast filosoof ook getalenteerd filoloog. 1 In 1869 werd hij als 24-jarige benoemd tot hoogleraar klassieke filologie aan de universiteit van Bazel. Antieke denkers hebben dan ook een grote invloed gehad op het denken van Nietzsche. Er is in de literatuur veel geschreven over de invloed van Heraclitus, Plato en de stoïcijnen op Nietzsche. Er is echter weinig geschreven over de invloed van de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v.Chr.) en zijn Romeinse volgeling Lucretius (94-55 v.Chr.) op het denken van Nietzsche 2. De invloed van Epicurus op het denken van Nietzsche wordt naar mijn opvatting onderschat. Nietzsche heeft vele aforismen over Epicurus geschreven en in een aforisme uit het werk Der Wanderer und sein Schatten (1880) noemt Nietzsche Epicurus zelfs een van de grootste mensen ooit (Nietzsche 2008a, 534; WS295). Dat zullen velen opvallend vinden; veel van Epicurus’ gedachten zouden we immers niet meteen met Nietzsche associëren. Zo hebben beide denkers een hele andere visie op het lijden. Toch is Nietzsche bijzonder positief over Epicurus. Nietzsche – ook wel de ‘filosoof met de hamer’ genoemd – staat erom bekend grote kritiek te hebben op vrijwel iedere denker en discipline. Er zijn slechts enkele figuren waar Nietzsche achting voor uit, waaronder Epicurus (Nietzsche 2008a, 415; VM408).

De waardering voor Epicurus komt het sterkst naar voren in wat de middenperiode (1872-1882) van Nietzsches denken wordt genoemd. Daarna zal Nietzsches denken (onder andere over Epicurus) een nieuwe wending krijgen. In dit paper zal ik een aantal vergelijkingen tussen Epicurus en Nietzsche maken, waarin de waardering van Nietzsche voor Epicurus duidelijk naar voren komt. Ik zal mij dan ook focussen op de middenperiode van Nietzsches denken, met name op de werken Menselijk, al te menselijk (1878-1880) en Morgenrood (1881).

Er zullen vijf essentiële vergelijkingen behandeld worden. Ten eerste zijn Nietzsche en Epicurus beide filosofen die de ethiek in het centrum van de filosofie plaatsen. De oeuvres van beide filosofen draaien om hoe wij ons leven moeten leiden. De tweede en de derde vergelijking hangen sterk met elkaar samen. Volgens Nietzsche biedt het gedachtegoed van Epicurus ons de handvatten om ons wezen en menselijke geest gerust te stellen van allerlei irrationele en irreële angsten: de angst voor een hiernamaals, angst voor religieus bijgeloof en angst voor de goden. In de tweede vergelijking ga ik in op de angst voor een hiernamaals. In de derde vergelijking ga ik in op angst voor de goden. Ten vierde ziet Nietzsche in Epicurus een grondlegger van het ‘trouw blijven aan de aarde’. Epicurus brengt het belang van het leven terug naar de aarde: hij ziet in dat er geen hiernamaals is en dat de menselijke ziel na de dood zal verdwijnen. De Epicurische gebondenheid aan de aarde spreekt Nietzsche aan. Ten vijfde ga ik in op de bewering van Nietzsche dat Epicurus de uitvinder zou zijn van het zogeheten ‘heroïsch-idyllisch filosoferen’. Ten slotte zal er een korte recapitulatie volgen.

Filosofie is een praktische bezigheid en het draait dan ook enkel om gemoedsrust van de menselijke geest.

1. Ethiek als centrum van de filosofie

Ethiek, hoe men moet leven, staat voor Epicurus centraal in de filosofie. De ethiek van Epicurus is gericht op een vrijheid waarbij innerlijke rust (ataraxia) en morele onafhankelijkheid (autarkeia) centraal staan (Prakke 2011, 13). Volgens Epicurus is filosofie de “dagelijkse bezigheid van het spreken en denken, met als doel een gelukzalig leven te bereiken” (Epicurus 1887, fragment 219). Filosofie is een praktische bezigheid en het draait dan ook enkel om gemoedsrust van de menselijke geest. Alleen dan kunnen we een gelukzalig leven leiden. Omdat geestelijke gezondheid voor iedereen van belang is, kunnen we dan ook nooit vroeg genoeg beginnen met filosofie (Epicurus 2020, 141; Ep. Men. 122). Ataraxia is enkel mogelijk wanneer het lijden van de menselijke geest wordt verdreven. Alle andere disciplines dienen enkel hiertoe (Epicurus 2020, 153; RS 11). De oorzaken van dit lijden zijn de angsten voor de dood en voor de goden (Prakke 2011, 13).

De kennis die we opdoen met filosofie3 moet volgens Epicurus dus enkel gericht zijn op geluk; het draait niet om de kennis zelf. Epistemologie, metafysica, natuurkunde en andere disciplines moeten altijd in dienst staan van de ethiek. In de Brief aan Pythocles zegt Epicurus het volgende:

“Om te beginnen moet je niet denken dat de kennis van wat zich aan de hemel voordoet, of dit nu in een groter verband wordt bestudeerd of als onderwerp op zich, enig ander doel dient dan gemoedsrust en een vast vertrouwen – iets dat trouwens ook voor al het andere geldt.” (Epicurus 2020, 120; Ep. Pyth. 85)

Volgens vertaler Keimpe Algra heeft “al het andere” betrekking op de overige delen van de fysica (Epicurus 2020, 120). Ook in de Authentieke leerstellingen (de Ratae Sententiae) 11 en 12 maakt Epicurus duidelijk dat de natuurwetenschap en kennis van het heelal enkel nodig zijn om wezenlijke angsten en pijn weg te nemen. Alleen dan kunnen we “onversneden […] genieten” (Epicurus 2020, 153; RS 12). De Romeinse Epicurist Lucretius schrijft:

“Deze onbestemde angst en duisternis moet je niet met zonnestralen en helder daglicht verdrijven maar door observatie van de natuur en haar wetten.” (Lucretius 2007, 29; 1.146-148)

In 1933 – toen Nietzsche vanwege nazipropaganda door velen ernstig verkeerd werd begrepen – schreef A.H.J. Knight een indrukwekkende vergelijking tussen Nietzsche en Epicurus. Knight ziet als een van de weinigen in dat de filosofieën van Nietzsche en Epicurus een aantal belangrijke principes delen. Eén daarvan is het principe dat ethiek het centrum van de filosofie is (Knight 1933, 438). Ansell-Pearson beschrijft beide filosofieën als wat we nu een ‘way of life’ zouden kunnen noemen (Ansell-Pearson 2014, 5). Dit is iets typerends van de antieke filosofie – met name in de hellenistische scholen. Filosofie wordt in deze disciplines vaak gezien als een ‘levenswijze’ of een ‘levenskunst’ (Leboeuf 2021, 73). Ook in de filosofie van Nietzsche draait het om hoe we ons leven moeten leiden. Nietzsche zal zijn ethiek anders invullen dan Epicurus, maar hij is het met Epicurus eens dat we niet moeten streven naar kennis, enkel omwille van die kennis zelf (Nietzsche 2009, 326; M535). Hij waarschuwt voor de ‘drift tot waarheid’ (Nietzsche 2020, 141; FW110). Daarnaast streeft ook Nietzsches filosofie naar een gemoedsrust. Nietzsche en Epicurus streven er beide naar de menselijke geest te bevrijden van de illusies van religieus bijgeloof, mystificatie en de daaruit voortvloeiende angsten (Ansell-Pearson 2014, 5). In 1878 schrijft Nietzsche:

“[Z]ouden wij, de meer verstandelijke mensen van een tijdperk dat duidelijk steeds meer in brand raakt, dan niet naar alle mogelijke blussende en afkoelende middelen moeten grijpen […]?” (Nietzsche 2008a, 49; MA-I38)

Zowel Epicurus als Nietzsche zijn ervan overtuigd dat het de taak van de filosofie is de angsten te blussen, om zo een ‘afgekoelde’ gemoedsrust te bereiken.

2. Het na-de-dood gaat ons niets meer aan

Zoals ik eerder al aangaf, willen zowel Nietzsche als Epicurus de mens bevrijden van verscheidene angsten. Voor het epicurisme is de gemoedsrust cruciaal, en dat kan enkel bereikt worden als de angsten van de geest worden verdreven (Warren 2006, 6 en Epicurus 2020, 154; RS 18). Eén van die angsten is de angst voor een hiernamaals. Nietzsche bewondert Epicurus omdat hij de mens laat zien hoe we de angst voor een hiernamaals kunnen overkomen. De ziel overleeft de dood niet en de dood bestaat dan ook niet in het leven. De dood gaat ons niets aan (Epicurus 2020, 151; RS 2). In de Brief aan Menoeceus schrijft Epicurus:

“Gewen je eraan te denken dat de dood niet iets is dat ons betreft. Elk goed en kwaad is immers gelegen in de waarneming, en de dood is een verstoren raken van waarneming. Daarom maakt het inzicht dat de dood niet iets is dat ons betreft het sterfelijke karakter van het leven tot iets waarvan men kan genieten. […] [D]e dood, is dan ook niet iets dat ons betreft, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet. De dood, kortom, is iets dat noch de levenden noch de gestorvenen betreft.” (Epicurus 2020, 142; Ep. Men. 124-125)

Volgens Epicurus bestaat alles uit atomen, dus ook de ziel (Algra 2020, 56). Bij de dood gaan zowel de ziel als het lichaam uit elkaar, omdat de ziel het lichaam nodig heeft als omhulsel (Epicurus 2020, 102; Ep. Hdt. 64-65). Na de dood is er dan ook niets meer dat kan waarnemen; er is geen ‘ik’ meer dat iets goeds of kwaads kan waarnemen. Daarom is de dood ook niet iets dat ons betreft. Omdat er geen leven na de dood is hoeven we dan ook niet bang te zijn voor straffen in een hiernamaals (Lucretius 2007, 120; 3.966-969, 3.980-986).

Nietzsche bewondert Epicurus omdat hij de mens laat zien hoe we de angst voor een hiernamaals kunnen overkomen.

In Nietzsches bekende werk Also sprach Zarathustra (1883-1885) speelt de Perzische religiestichter Zarathoestra de hoofdrol. In de proloog van Zarathustra komt er een scène voor waarin een koorddanser voor Zarathoestra’s ogen te pletter valt. Zarathoestra knielt naast de verminkte en bijna stervende man, die hem zegt:

“ ‘Ik wist allang dat de duivel mij beentje zou lichten. Nu sleurt hij mij naar de hel: wilt u hem dat soms beletten?’ ‘Op mijn eer, beste vriend,’ antwoordde Zarathoestra, ‘waar u het over hebt, dat bestaat allemaal niet: er is geen duivel en er is geen hel. Uw ziel zal nog sneller dood zijn dan uw lichaam. Vrees nu maar niets meer!’ […] Toen Zarathoestra dat had gezegd, antwoordde de stervende man niet meer; maar hij bewoog zijn hand, alsof hij de hand van Zarathoestra zocht om hem te bedanken.” (Nietzsche 2021, 21).

In dit gedeelte komt de waardering voor Epicurus naar mijn opvatting sterk naar voren. Zarathoestra vervult hier in de ogen van Nietzsche dezelfde rol als Epicurus. Beiden willen de mens tonen dat we niet bang hoeven te zijn voor de dood. Morgan Rempel beschrijft in zijn artikel ‘Nietzsche, Epicurus and the After Death’ dat zowel Nietzsche als Epicurus inzien dat het concept van een hiernamaals een ‘tweesnijdend zwaard’ is (Rempel 2012, 346). Aan de ene kant is het hiernamaals iets moois, aangezien we de dood kunnen overleven. Aan de andere kant is het slecht nieuws, aangezien we er ook ondergrondse verschrikkingen kunnen tegenkomen. Dit is voor veel mensen dan ook een goede reden om de dood te vrezen. Volgens Nietzsche gaan veel mensen gebukt onder het idee in een eeuwig hiernamaals gestraft te worden. Net als Zarathoestra laat Epicurus de mens zien dat dit slechts een gevaarlijke fictie is. Nietzsches waardering voor Epicurus komt het duidelijkst naar voren in aforisme 72 van het boek Morgenrood, genaamd ‘Het ‘na-de-dood’ ’ (Nietzsche 2009, 73; M72). Volgens Nietzsche zijn de wortels van het straffen in de hel terug te vinden in verscheidene geheime culten in Griekenland en Rome. Deze wortels zullen uiteindelijk tot bloei komen in het Christendom. Volgens Nietzsche was het Epicurus die als enige inzag hoe gevaarlijk en krachtig deze wortels waren. Nietzsche schrijft:

“Epicurus had gemeend dat zijn gelijken geen grootsere taak te verrichten stond dan de wortels van dit geloof uit te rukken: zijn triomf, die het fraaist tot klinken komt in de mond van de duistere en toch helder geworden adept van zijn leer, de Romein Lucretius, is te vroeg gekomen, het Christendom nam het reeds verwelkende geloof in de onderaardse beschikkingen onder zijn bijzondere bescherming. […] Zo kreeg het de vreesachtigen aan zijn kant.” (Nietzsche 2009, 73; M72)

De filosofie van Epicurus en Lucretius is er volgens Nietzsche toe in staat de wortels van het hellestraffen te bevechten. Epicurus vertelt ons dat er na de dood niets is; de menselijke ziel verdwijnt na de dood. We kunnen dus ook niet in een hiernamaals gestraft worden na de dood. Helaas kwam deze filosofie te vroeg; het machtige Christendom moest nog tot bloei komen. Het hiernamaals straffen werd een “welkom werktuig in de hand van de missionaren”, het “vreeswekkende ei van hun macht” (Nietzsche 2009, 73-74; M72). Toch heeft iets anders de rol van het epicurisme ingenomen volgens Nietzsche: de wetenschap. Ook de wetenschap laat de mens langzaam maar zeker inzien dat we niet hoeven te vrezen voor de dood.

“Wij zijn één belangstelling armer geworden: het ‘na-de-dood’ gaat ons niets meer aan! – een onuitsprekelijke weldaad, welke alleen nog te jong is om wijd en zijd als zodanig ervaren te worden. – En andermaal triomfeert Epicurus!” (Nietzsche 2009, 75; M72)

3. De bevrijding van Tantalus

Het is ten eerste van belang te erkennen dat de opvattingen van Epicurus en Nietzsche met betrekking tot goden veel van elkaar verschillen. Epicurus geloofde namelijk wel degelijk in goden. Dat is erg opvallend, aangezien Epicurus een atomist was. De Epicurische atomenleer gaat ervan uit dat de werkelijkheid enkel bestaat uit atomen die voortdurend in beweging zijn en leegte. Zoals ik eerder al aangaf bestaan ook de ziel en de geest volgens Epicurus uit atomen. De atomen ontstaan tegelijk met het lichaam en gaan tegelijk met het lichaam teniet (Prakke 2011, 14-15). Het is opvallend dat een atomist uiteindelijk tot de conclusie komt dat er wel degelijk goden bestaan, maar volgens Epicurus bestaan de goden zelf ook weer uit atomen. De argumentatie voor het bestaan van goden is weinig rigoureus. Het bewijs voor het bestaan van goden vinden we volgens Lucretius in de dromen. Het feit dat wij in onze dromen beelden van goden opvangen, bewijst dat ze bestaan (Prakke 2011, 16). Het feit dat mensen over de hele wereld beelden in hun hoofd hebben van goden is voor Lucretius en Epicurus voldoende om te beweren dat ze ook daadwerkelijk bestaan. (Knight 1933, 445). Dit is bijzonder on-Nietzscheaans, aangezien Epicurus er hier dus van uitgaat dat de mens zelf in staat is het waarheidsgehalte van zijn gedachten te beoordelen. Nietzsche wijst ons juist op de vele gebreken van de menselijke rede.

Het feit dat wij in onze dromen beelden van goden opvangen, bewijst dat ze bestaan.

Er zijn dus grote theologische verschillen tussen beide denkers; we kunnen bij Nietzsche eigenlijk niet eens spreken over een theologie. Maar ondanks dat Epicurus goden erkent, spelen de goden in het wereldbeeld van Epicurus geen enkele rol; ze zouden er net zo goed niet kunnen zijn. De goden leven niet in onze wereld. Volgens Epicurus leven de goden in de ‘intermundia’: de ruimte tussen de werelden, waar ze leven als Epicureërs (Prakke 2011, 16). Ze houden zich dan ook op geen enkele manier bezig met het menselijk handelen. Hier zien we dus de gelijkenis met Nietzsche: beide filosofen zullen geen goden aanbidden. De goden hebben geen enkele behoefte zich met de mensen te bemoeien (Prakke 2011, 16). Aangezien de goden zich niet om ons bekommeren, is het ook onnodig om bang voor ze te zijn. De Epicurische goden maken angst voor de goden een absurditeit, in de woorden van Milkowski (Milkowski 1998, 75). Net als de angst voor een hiernamaals, moet ook de angst voor goden worden weggenomen. Nietzsche noemt Epicurus om deze reden ook wel de ‘susser der zielen (Seelen-Beschwichtiger) van de latere oudheid.’ (Nietzsche 2008a, 423; WS7).

“In deze stemming trokken zich eertijds de goden van Epicurus terug in hun goddelijke stilte en zaligheid: zij waren de mensen en hun liefdeshandel moe.” (Nietzsche 2009, 154; M150)

In De Rerum Natura herinterpreteert Lucretius – als voortzetter van het epicurische gedachtegoed –  de Griekse mythe van Tantalus als de menselijke conditie met betrekking tot angst voor de Goden. In de Griekse mythologie werd Tantalus, de zoon van Zeus, door de goden gestraft. Er zijn verscheidene versies van deze mythe, maar Lucretius hangt een versie aan die later ook door de Griekse schrijver Pausianus werd verwoord (Prakke 2011, 253). In deze vertelling wordt Tantalus als straf voor eeuwig bedreigd door een steen die boven zijn hoofd hangt en die op het punt staat naar beneden te vallen. Hij schrijft:

“Er is geen arme Tantalus die verstijfd en angstig vreest voor de dreigende rots die boven hem in de lucht hangt. Eerder is het angst voor de goden die mensen onnodig kwelt en de val die ze vrezen is het lot dat toeslaat.” (Lucretius 2007, 120; 3.980-983).

Lucretius vertelt dus dat er geen Tantalus in de Tartarus (de hel) is. Er is geen hel in de dood, omdat de ziel na de dood verloren gaat. De enige hel bevindt zich hier op aarde: ‘Ten slotte wordt de dwaas z’n leven een hel op aarde.’(Lucretius 2007, 121; 3.1023). Juist de angst voor goden kan het aardse leven tot een hel maken. Tantalus bestaat enkel in de mensen die onnodig gekweld worden door de angst voor de goden; zij bevinden zich in de hel.

Voor Nietzsche was Epicurus dus de ‘susser der zielen’ (Nietzsche 2008a, 423; WS7). Het is duidelijk de vijandige houding ten opzichte van de heersende religies die Nietzsches interesse wekt. Epicurus is voor Nietzsche een bondgenoot in de strijd tegen het Christendom. In De Antichrist schrijft Nietzsche:

“Men leze Lucretius erop na om te begrijpen wat Epicurus bestreden heeft, niet het heidendom, maar het ‘christendom’, dat wil zeggen het bederven van de zielen door de begrippen ‘schuld’, ‘straf’ en ‘onsterfelijkheid’.” (Nietzsche 2003a, 95; AC58)

4. Bleibt der Erde treu

We hebben dus gezien dat Epicurus de idee van een hiernamaals afwijst en daarmee het belang van het leven terugbrengt naar de aarde – er is immers geen leven na het aardse leven. Epicurus ziet in dat de menselijke ziel na de dood zal verdwijnen. Epicurus erkent geen ‘kosmisch exceptionalisme4, dat voor de mens zou zijn weggelegd. Het is deze Epicurische gebondenheid aan de aarde die Nietzsche aanspreekt. Nietzsche spreekt over het ‘trouw blijven aan de aarde’. Zarathoestra spreekt zijn toehoorders toe:

“Ik zweer u broeders, blijf de aarde trouw [(bleibt der Erde treu)] en schenk geen geloof aan mensen die bij u aankomen met praatjes over bovenaardse verwachtingen!” (Nietzsche 2021, 14)

Nietzsche verzet zich tegen de predikers van het bovenaardse. Het Christendom vertelt ons over een hiernamaals: de hemel. Het aardse bestaan zou enkel een bestaan vol lijden zijn, maar als we goed – lees: Christelijk – leven, zullen we eeuwig kunnen vertoeven in de prachtige hemel. Deze ‘predikers van de dood’ en ‘verachters van het lichaam’, in de woorden van Zarathoestra, halen zo iedere waarde uit het aardse leven (Nietzsche 2021, 35 en 46). Het aardse leven is slechts een tijdelijke plek; het hiernamaals is de échte wereld. De mensen hebben ‘een gevoel alsof zij in feite te goed en te belangrijk voor de aarde zouden zijn en er slechts tijdelijk zouden vertoeven’ (Nietzsche 2009, 281; M425).

Nietzsche spreekt ook wel over ‘hinterweltler’: ‘achterwereldisten’ (Nietzsche 2021, 32). Zij plaatsen als het ware een wereld achter de wereld. Naast het hiernamaals is ook de Platoonse ideeënwereld voor Nietzsche een hinterwelt. Volgens Plato zijn er twee verschillende werelden: de wereld van verschijningen en de wereld van de ideeën. Volgens Plato is échte kennis enkel mogelijk wanneer we ons verdiepen in de ideeënwereld. Pas dan hebben we inzicht in de ware werkelijkheid van de dingen. Maar dit is volgens Nietzsche dus een hinterwelt; het is een verdubbeling van de wereld. Hinterweltler zeggen volgens Nietzsche ‘nee’ tegen het bestaan.

Epicurus is een voorbeeld van een denker die dit denken zag opkomen en zich ertegen verzette, aldus Nietzsche. Door ons te verzetten tegen de hinterweltler kunnen we de aarde trouw blijven; we kunnen het belang weer terugleggen bij het aardse bestaan. We krijgen zo weer belangstelling voor de “meest voor de hand liggende dingen” (Nietzsche 2008a, 422; WS6). Epicurus deed dit door het geloof in een onsterfelijke ziel te verachten; het ging hem enkel om “[e]en tuintje, vijgen, kleine kazen en verder drie of vier goede vrienden.”(Nietzsche 2009, 314; M501 en Nietzsche 2008a, 497; WS192).

Het Christendom vertelt ons over een hiernamaals: de hemel. Het aardse bestaan zou enkel een bestaan vol lijden zijn, maar als we goed – lees: Christelijk – leven, zullen we eeuwig kunnen vertoeven in de prachtige hemel.

5. Het heroïsch-idyllisch filosoferen

In een aforisme uit Nietzsches De wandelaar en zijn schaduw (1880) wordt Epicurus beschreven als de uitvinder van het ‘heroïsch-idyllisch filosoferen’. Het aforisme is getiteld: ‘Et in Arcadia Ego’: Ook ik (leefde eens) in Arcadië. Arcadië – de naam afkomstig van de gelijknamige Griekse streek – stond in de Oudheid bekend als een utopisch land waar het eeuwig zomer was (Ansell-Pearson 2014, 15). De titel van het aforisme is afgeleid van het schilderij ‘Et in Arcadia Ego’ van de Franse barokschilder Nicolas Poussin, die op zijn beurt weer geïnspireerd was door het schilderij ‘Et in Arcadia Ego’ van de Italiaanse barokschilder Guercino.

Guercino schilderde het olieverfschilderij tussen 1618 en 1622. We zien er twee herders in een bos, die uitkijken op een grafsteen. Het schilderij is donker en het oogt somber. Op de grafsteen ligt een schedel; op de grafsteen staat gegraveerd: ‘Et in Arcadia Ego’. Het gaat over de ontdekking van de sterfelijkheid in Arcadië. Zelfs ik leefde eens in Arcadië. Zelfs in het prachtige paradijs van Arcadië bestaat de dood. Met het schilderij wordt het devies van Memento Mori uitgebeeld: gedenk te sterven. Vrijer vertaald: denk eraan dat u sterfelijk bent. Het belangrijkste motief is de erkenning van de menselijke sterfelijkheid. (Ansell-Pearson 2014, 15).

Poussin schilderde zelf twee gelijknamige versies. Het eerste schilderij schilderde hij tussen 1627 en 1628, het tweede tussen 1638-1639. Nietzsche zou enkel een reproductie van het tweede schilderij gezien hebben (Bertino 2007, 102). In het centrum van dat schilderij zien we een sarcofaag: wederom een verwijzing naar de dood. Op de sarcofaag staat uiteraard ‘Et in Arcadia Ego’ gegraveerd. We zien dit keer drie mannelijke herders en een vrouw, wellicht een herderin – allen afkomstig uit de klassieke Oudheid. Maar er is nog een belangrijker verschil met het schilderij van Guercino: het schilderij oogt idyllisch. Het straalt geen sombere sfeer uit. In plaats daarvan is het schilderij gebaad in een warm zonlicht en is het gras groen.

De verteller in het aforisme kijkt uit over een prachtig groen heuvellandschap vol kleurige bloemen en grassen.

In Nietzsches gelijknamige aforisme wordt ook een idyllische sfeer beschreven. De verteller in het aforisme kijkt uit over een prachtig groen heuvellandschap vol kleurige bloemen en grassen. Hij is omringd door oude dennen en rotsen; hij ziet een melkgroen meer dat stroomt. Verderop graast een kudde koeien, vergezeld door twee herders. De idyllische omgeving is echter geenszins utopisch bedoeld. Nietzsche schreef dit aforisme tijdens zijn wandelingen in het gebergte van St. Moritz in Zwitserland (Marsden 2021, 47). Het idyllische bevindt zich in déze wereld. Het aforisme gaat verder:

“De schoonheid van het geheel dwong tot een huiverende, stomme aanbidding voor het ogenblik van haar openbaring; onwillekeurig, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was, zette men in deze zuivere, scherpe wereld van licht […] Griekse heroën neer; men moest wel zo voelen als Poussin en zijn leerling: heroïsch en idyllisch tegelijk. – En zo hebben bepaalde mensen ook geleefd, zo hebben zij zich voortdurend in de wereld, en de wereld in henzelf gevoeld, en onder hen één van de grootste mensen, de uitvinder van een heroïsch-idyllische wijze van filosoferen: Epicurus.” (Nietzsche 2008a, 535; WS295)

Wanneer we dit lezen valt één ding in het bijzonder op: in tegenstelling tot de schilderijen van Guercino en Poussin, ontbreekt de verwijzing naar de dood. De realiteit van de dood wordt totaal buiten beeld gelaten, terwijl dat juist zo centraal aanwezig was in de gedachte van ‘Et in Arcadia Ego’. A.C. Bertino legt in zijn artikel ‘Nietzsche und die Hellenistische Philosophie. Der Übermensch und der Weise’ uit dat dít nu juist de referentie naar het heroïsche is. Bertino schrijft: “In het feit dat Epicurus zich verzet tegen de al-te-menselijke angst voor de dood, en zichzelf niet troost aan de hand van het geloof in onsterfelijkheid van de ziel, erkent Nietzsche een heroïsche component binnen de epicurische filosofie.” (Bertino 2007, 102). Nietzsches aforisme en het filosoferen van Epicurus zijn heroïsch, juist omdat de dood er geen rol speelt. De dood is niet aanwezig in het idyllische landschap, net als in het epicurisme. In Nietzsches aantekeningen is in 1878 het volgende geschreven:

“Een hoofdeigenschap: een verfijnd heroïsme (dat ik overigens ook bij Epicurus zie). In mijn boek staat geen woord tegen doodsangst. Ik heb daar weinig van.” (Nietzsche 2003b, 407; Nachlass 2.28[15])

Het Epicurisch filosoferen is idyllisch omdat Epicurus kalm en sereen filosofeerde. Hij distantieerde zich van de menigte en van politiek en genoot van het leven in zijn tuin. Het idyllische bevindt zich in déze wereld en bevindt zich binnen handbereik. Het Epicurisch filosoferen is heroïsch, omdat het de doodsangst overwint. Nietzsche laat de dood bewust uit zijn aforisme, zodat het geen schaduw werpt over het idyllische. De dood gaat ons niets aan.

Conclusie

In dit paper heb ik gepoogd recht te doen aan de invloed van Epicurus op de middenperiode van Nietzsches denken. Deze invloed is naar mijn opvatting onderschat, aangezien er weinig over geschreven is in de literatuur. Ik heb gepoogd een duidelijker beeld te schetsen van de Epicurische aantrekkingskracht voor Nietzsche. Waarom schreef Nietzsche al die aforismen over Epicurus en waarom is Epicurus een van de ‘grootste mensen die ooit geleefd hebben’? Ik heb geprobeerd dit aan te tonen aan de hand van vijf essentiële vergelijkingen.

Ten eerste verzetten Nietzsche en Epicurus zich beiden tegen het vergaren van kennis  omwille van die kennis zelf. De kennis die we opdoen met filosofie – dit behelsde in de tijd van Epicurus ook de natuurwetenschappen – is alleen van belang voor de ethiek. Ethiek is het centrum van de filosofie en de kennis moet dan ook enkel bijdragen aan de beantwoording van de vraag hoe we moeten leven.

Daarnaast waardeert Nietzsche Epicurus omdat hij zich inzet voor het bestrijden van irreële angsten, om zo gemoedsrust (ataraxia) te bereiken. Dit heb ik beschreven in de tweede en de derde vergelijking. De tweede vergelijking had betrekking op de doodsangst voor een hiernamaals. De ziel sterft met het lichaam en zal niet voortleven in een hiernamaals. We zullen niet gestraft worden in een hel.

De derde vergelijking ging over het bestrijden van de angst voor de goden. Dit vergeleek de Epicurist Lucretius met de Griekse mythe over de kwelling van Tantalus. Tantalus werd door de goden voor eeuwig gestraft door de constante dreiging van een rotsblok boven zijn hoofd. Dit staat volgens Lucretius symbool voor de zinloze angst voor de goden, die – in dit geval letterlijk – boven ons hoofd hangt.

In de vierde vergelijking beschreef ik hoe Nietzsche Epicurus zag als grondlegger van het ‘trouw blijven aan de aarde’, een idee dat een belangrijke rol zal blijven spelen in Nietzsches werk.

Ten slotte beschreef ik waarom Nietzsche Epicurus de uitvinder van het heroïsch-idyllisch filosoferen noemt. Epicurus filosofeerde zonder doodsangst. Kalm en sereen genoot hij van het aardse leven. “Een tuintje, vijgen, kleine kazen en verder drie of vier goede vrienden, – dat was de luxe van Epicurus.” (Nietzsche 2008a, 497; WS295).

Bibliografie:

  • Algra, Keimpe. 2020. Inleiding bij Brieven en Maximen, door Epicurus, 7-77.
  • Ansell-Pearson, Keith. 2014. “Heroic-idyllic philosophizing : Nietzsche and the Epicurean tradition.” Cambridge University Press 74:237-263. Geraadpleegd op 02-11-2021. doi: 10.1017/ S1358246114000010.
  • Bertino, Andrea Christian. 2007. “Nietzsche und die Hellenistische Philosophie. Der Übermensch und der Weise.” Nietzsche-studien 36:108-143. Geraadpleegd op 02-11-2021. doi: 10.1515/9783110192827.1.108.
  • Epicurus. 1887. Epicurea. Verzameld door Hermann Usener. Leipzig: B.G. Teubner Verlag. Epicurus. 2020. Brieven en maximen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Keimpe Algra. Groningen: Historische Uitgeverij.
  • Knight, Arthur Harold John. 1933. “Nietzsche and Epicurean Philosophy.” Philosophy 8 (32):431 – 445. Geraadpleegd op 02-11-2021. doi: 10.1017/S0031819100045587.
  • Leboeuf, Céline. 2021. “What reason is there in the body?: Bodily suffering and happiness.” In: Nietzsche and Epicurus. Nature, Health and Ethics, geredigeerd door Vinod Acharya en Ryan J. Johnson, 68-78. London: Bloomsbury Academic.
  • Lucretius. 2007. Leerdicht over de Natuur. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Marguerite Prakke. Budel: Uitgeverij DAMON.
  • Marsden, Jill. 2021. “ ‘Wisdom that walks in bodily form’: Nietzsche’s travels with Epicurus.” In Nietzsche and Epicurus. Nature, Health and Ethics, geredigeerd door Vinod Acharya en Ryan J. Johnson, 38-51. London: Bloomsbury Academic.
  • Milkowski, Marcin. 1998. “Idyllic heroism: Nietzsche’s view of Epicurus.” Journal of Nietzsche Studies 15:70-79.
  • Nietzsche, Friedrich. 2003a. De antichrist. Amsterdam: De Arbeiderspers.
  • 2003b. Nagelaten fragmenten / 2 Begin 1875 – Eind 1879. Nijmegen: Sun Uitgeverij.
  • 2008a. Menselijk, al te menselijk. Amsterdam: De Arbeiderspers.
  • 2009. Morgenrood. Amsterdam: De Arbeiderspers.
  • 2020. De vrolijke wetenschap. Amsterdam: Boom.
  • 2021. Zo sprak Zarathoestra. Amsterdam: De Arbeiderspers.
  • Prakke, Marguerite. 2011. Inleiding bij Leerdicht over de Natuur, door Lucretius, 7-23.
  • Rempel, Morgan. 2012. “Daybreak 72. Nietzsche, Epicurus and the after Death.” Journal of Nietzsche Studies 43:342-354.
  • Shearin, Wilson H. 2014. “Misunderstanding Epicurus? A Nietzschean Identification.” Journal of Nietzsche Studies 45: 68-83.
  • Warren, James. 2006. Facing Death: Epicurus and his Critics. Oxford: Oxford University Press.
  1. Een taalkundige die zich specialiseert in oude en dode talen.
  2. Nietzsche lijkt het denken van Epicurus en de epicuristische interpreet Lucretius met elkaar te identificeren. In dit stuk wordt Lucretius dan ook niet zozeer als individuele denker behandelt, maar voornamelijk als interpreet van Epicurus.
  3. Dit behelsde in de tijd van Epicurus ook de natuurwetenschappen.
  4. Het idee dat de mens – anders dan de dieren – een exceptionele status binnen het heelal bezit. Vaak wordt hiermee uitgedrukt dat de mens als enige over een (onsterfelijke) ziel beschikt.