Het tegenovergestelde van de horizon

‘Communicatiestation Sigma’ staat met grote blokletters geschreven op de koffiemok die voor mij staat. Daarnaast een klein embleem van de Olympiaanse Alliantie. Dezelfde woorden staan op het toetsenbord waarmee ik dit type en op de kleren die ik aan heb. Vreemd eigenlijk, want de enige persoon in Communicatiestation Sigma hoeft er niet aan herinnerd te worden dat ze daar is: dat ben ik zelf. Ik ben de enige die er ooit zal komen.

Tenzij de missie slaagt natuurlijk, maar daar ga ik inmiddels niet meer van uit.

Na de eerste interplanetaire oorlog tussen de grootmachten van het zonnestelstel, bundelden het Marsrijk en het Convenant der Artificiële Manen hun krachten. De één bood mankracht, de ander technologie. Ceremonieel werd het voertuig gelanceerd op de eerste dag van het nieuwe jaar van de oude aardskalender. Ik herinner me het verhaal nog uit de geschiedenisles. Voor de uitvinding van de Planckklok werden de jaren afgemeten aan de tijd die het duurde voor onze bakermat om rond de zon te draaien. Na de catastrofe duurde het nog een tijdje voordat deze manier van tijd meten langzaam uitstierf. Voor deze ene keer werd het stof eraf geblazen. De mensheid was weer verenigd.

De eerste tocht buiten het zonnestelsel was een feit. Al snel bleek het universum uitgestrekter en leger dan gedacht. De spanning was om te snijden. De bestuurders van de kersverse Alliantie zaten op hete kolen. Zo lang de hoop bestond op intelligent leven buiten ons, was er iets waar de mensheid zich samen tegenover kon verenigen. Hetzij als vriend, hetzij als vijand. Er was bewijs gevonden, dat zeiden ze. Als snel werden de eerste helden de diepte in gelanceerd. De R.V. Tawaret. Naarmate de missie vorderde, werd de hoop minder. Talloze planeten, asteroïden en manen met adembenemende rotsformaties en een enkele schimmelcultuur.

Voor mij staat een klein wit kastje. Ook hier staat ‘Communicatiestation Sigma’ op. Het kastje projecteert een groenig hologram van de wijde omtrek. Asteroïden, stenen, zwevende stenen. Zweven is eigenlijk een groot woord. Wij zeggen dat iets zweeft omdat zwaartekracht het status quo is. Wij zeggen dat een vogel, een luchtballon of acrobaat de zwaartekracht tart. Maar waar geen zwaartekracht is, kun je haar ook niet tarten. De stenen om mij heen zweven niet. Ze zijn er gewoon.

Wij relateren dingen aan elkaar. De appel hangt aan de boom, de boom staat op de berg. De berg staat naast het meer. Het één is hoger dan het ander. De ene steen is niet boven de andere steen, want er is geen grond om dit aan te staven. De stenen zijn op zichzelf. Leeg.

De legendes spreken van de oudste beschaving op de oude thuisplaneet. Ze leefden in een dorre woestijn, met enkel de zon boven zich. Die brandende schijf aan de hemel werd aanbeden alsof hun leven er van afhing. Ze gaven hun zonnegod de kop van een havik, want het ding hing daar boven hun hoofden als een machtige roofvogel op zoek naar prooi.

Maar vogels vliegen enkel omdat ze kunnen vallen. Ze gebruiken de kracht in hun vleugels om de zwaartekracht te tarten. Wat zou die oude beschaving bedrogen uitkomen als ze erachter zouden zijn gekomen dat hun opperwezen slechts een hemellichaam was. Niets dat de kracht heeft om door de lucht te vliegen. Een brandende steen in een zo goed als lege ruimte die daar maar een beetje… is. Haar zinderende hitte slechts voelbaar in een lege woestijn, lichtjaren verderop.

“Vroeger aanbaden de mensen de dingen boven hen als goden, nu hadden ze de macht en middelen vergaard om zelf goden te worden. Wisten zij veel dat er niets machtelozer en eenzamer is dan een hemellichaam.”

Na de catastrofe werd het belangrijke symboolpolitiek. De Maanbouwers wilden de vaste grond voor eens en altijd achter zich laten. Vroeger aanbaden de mensen de dingen boven hen als goden, nu hadden ze de macht en middelen vergaard om zelf goden te worden. Wisten zij veel dat er niets machtelozer en eenzamer is dan een hemellichaam.

De Marsrijkers hielden er een minder grandioze houding op na. De woestijnen van Mars zouden dienen als een sobere kans om opnieuw te beginnen. Net als de oude beschaving op aarde moesten zij afzien en het beste er van maken onder barre omstandigheden. Pure symboolpolitiek, want om Mars leefbaar te maken hadden ze minstens net zoveel technologie nodig als de Maanbouwers. Toch was een krachtig symbool, een lege woestijn, een schone lei.

Maar een woestijn is nooit helemaal leeg, want zelfs de meest verlaten woestijn heeft een horizon. Het ene stuk zand is dichterbij dan het ander, of verder weg. Niet gerelateerd aan elkaar, maar aan mij. Als ik uit het raam zou kijken zou ik de ene steen dichterbij zien dan de andere. Maar ik kijk niet uit het raam. Er is geen horizon. Ik kijk naar het hologram. Natuurlijk, het hologram heeft een middelpunt en in dat middelpunt is Communicatiestation Sigma, daar ben ik. Maar ik kijk niet vanuit dat middelpunt, ik zie alle kosmische brokstukken op dezelfde grootte, als een buitenstaander. Geen god die bovenaan de hemel staat, geen machtige schepper, maar een abstract wezen in een ruimteloze dimensie. Toekijkend op een kosmos waar hij nooit deel van uit zou kunnen maken, al zou hij het willen. Alomtegenwoordig en daarom overal even ver van verwijderd, horizonloos.

Iedere dertig seconden wordt de groene gestalte vernieuwd. Het kastje piept, iedere halve minuut. Hoeveel piepjes zou ik inmiddels gehoord hebben. Het moeten er miljoen zijn geweest.

Wie houd ik voor de gek? Ik weet precies hoeveel het er zijn geweest: 21.037.920. Tel er daar inmiddels nog maar één bij. Dan tel ik de piepjes die mijn dromen achtervolgen niet eens mee. Dat was de eerste maanden wel anders. Toen sliep ik heerlijk. De rust was een van de redenen waarom ik me voor deze missie had opgeven. De rust en de tijd. Tijd voor mezelf. Tijd om die dingen te doen die ik altijd al had willen doen. In alle rust.

Daar kwam langzaamaan verandering in. De eerste tijd wierp ik af en toe een blik op het hologram. Het ruimtestation is niet groot, maar groot genoeg om mijn blik af te wenden. Even in een andere ruimte te gaan zitten, iets voor mezelf te gaan doen. De computer zou wel waarschuwen als het hologram zou veranderen. Nog een piepje, maar in een andere toonhoogte. Tenminste, zo stel ik me dat voor, want ik heb dat piepje nog nooit gehoord.

Waar was ik? Nadat er onverhoopt niets meer vernomen werd van de R.V. Tawaret staakte de mensheid de zoektocht naar buitenzonnestels leven. Dat wil zeggen, ze staakte de tocht. Het zoeken ging door. Niet één grote krachtige ruimtevaarder die de diepte moest trotseren, maar vierentwintig tactisch geplaatste communicatiestations rond het stelsel. Ieder station uitgerust met de beste apparatuur die het Convenant  der Artificiële Manen te bieden had. Bemand door moedige Marsrijkers.

Ik was daar één van. Het leek me wel wat: alleen, zonder zorgen, aan de rand van het verkende heelal. De diepte in turen. En turen deed ik. Ik begon steeds langer te staren. Soms betrapte ik mezelf  er op dat ik de tijd volledig uit het oog verloor, dat ik geen idee had hoe lang ik zat te kijken. Toen ging ik avonden lang bewust staren. Toch niets beters te doen. Al die activiteiten waar ik eindelijk de tijd voor had hadden hun betekenis aan de rand van deze afgrond verloren. Daar ga ik weer, afgrond, grond, houvast. Zelfs een afgrond heeft een randje van waaraf je er in kan turen. Dat is iets heel anders dan naar beneden vallen, niet wetend wanneer je de bodem raakt. Niet weten of er überhaupt een bodem is. Zelfs dat dekt de lading niet, want zelfs als je valt door een lege ruimte hebt je een gevoel van richting. Hier is slechts stilstand.

Bewijs voor leven was er. We wisten alleen niet waar we het moesten vinden. Het idee was daarom dat ze in ieder geval ons konden vinden als ze in de buurt zouden komen. Daarom scannen we, daarom staar ik. Ze zouden me inmiddels net zo goed in kunnen pluggen. Life support, kunstmatig coma, computer eraan hangen en die piepjes rechtstreeks mijn bovenkamer in sturen. Mijn werk zou door een machine gedaan kunnen worden, maar dit is goedkoper. Laat mensen af en toe een rondje lopen. Laat ze hun eigen koffie te zetten. Geef ze het idee dat ze meer zijn dan computers. Vrije tijd, vermaak en andere vormen van zingeving. Dat kost minder energie dan een geavanceerde computer nodig zou hebben.

Om die reden kan het niet enkel aan de computer overgelaten worden. Langdurige lange afstandscommunicatie tussen hier en de bewoonde werelden zou te veel energie kosten. Je vraagt je af waarom ze het communicatiestations hebben genoemd. Ze konden het zich niet permitteren dat de computer een signaal zou sturen voor iedere komeet die langs zou komen. Niet dat ik hier ooit een komeet langs heb zien komen, maar toch, er moest iemand zijn. Eén bemanningslid om de signalen te interpreteren, te kijken of het een teken van intelligent leven is.

Dit station is naar deze plek toe gelanceerd. Eenmaal op deze plek aangekomen is er genoeg energie om duizenden jaren in leven te blijven. Verder is er een extra batterij om één signaal terug te sturen. Eén boodschap. Intelligent leven: vriend of vijand. Ik zie het ding hier naast me liggen. Er staan dezelfde letters als op ieder door mensenhanden gemaakt voorwerp in een omtrek van…. tja… lichtjaren. 

Minstens dertig lichtjaren, want zo lang heb ik gereisd om hier te komen. Niet dat ik me daar bewust van was. Ik werd pas wakker uit mijn kunstmatige slaap toen ik hier aankwam. Daar konden ze niet op besparen, want een wakker mens kan de snelheid van het licht niet verdragen. Te veel indrukken, overbelasting van de hersenen. Toen ik wakker werd voelde dat als een wedergeboorte. Mijn leven op Mars is als een halfvergeten droom. Het voelt alsof ik altijd hier geweest ben. Tussen de asteroïden. Gewoon bestaan.

Totdat het hologram verandert. Ik het leven ontdek. Dan is het tijd. Tijd voor Protocol Alpha. Als ambassadeur van de mensheid moet ik de aliens inlichten over onze cultuur, onze beschaving. Ik moet ze vertellen over hoe de mensheid hele planeten van levenloze landmassa’s omtoverde tot paradijselijke oorden. Hoe de mensheid de technologie vond om zelf hemellichamen te maken. De manen van Uranus, volledig uit metaal en plastic opgetrokken. Hoe vrijgevig ze is. Hoe ze hun kennis wil delen met ieder wezen dat het horen wil. Ik zou hun ruimteschepen betreden. Ambassadeur en gids. Ze de weg wijzen. Huiswaarts.

Dertig jaar. Er vanuit gaande dat ze de snelheid van licht bereikt hebben. 30 jaar heen, 30 jaar terug. Meer dan een halve eeuw, en dan reken ik de tijd dat ik hier zit niet eens mee. Als ik bedenkt dat er een halve eeuw voordat ik vertrok nog oorlog woedde. Mens tegen mens. Wat zou er in de tussentijd gebeurd zijn? Wat weet ik van de mensheid? Wat ben ik meer dan een veredeld geschiedenisboek? Een reliek uit een lang vervlogen tijd, zelf rijp voor de geschiedenisboekjes.

Een ambassadeur van een mensheid die niet meer bestaat. Als de nieuwelingen vriendschappelijk zijn tenminste. Anders is er een ander protocol. Protocol Epsilon Delta. Er is niet genoeg energie voor laserkanonnen, voor neutronenbommen. Er is wel genoeg voor vernietiging. zelfvernietiging. Niet eens genoeg om schade aan te richten aan de vreemdelingen. Alleen om maar geen kennis in handen van de vijand te laten vallen. Het tegenovergestelde van een ambassadeur. Twee knoppen. Eén om een signaal terug te sturen. Eén om er een einde aan te maken.

“Net op het moment dat mijn hand op die knop zou rusten zou dat andere piepje me uit mijn lijden verlossen. Ieder moment zou in dienst komen te staan van dat moment en daardoor betekenis krijgen.”

Toen ik nog hoop had op een signaal van leven had ik het idee dat het allemaal ergens naartoe ging. Dat ik later zou vertellen hoe ik steeds meer ging staren naar het hologram. Hoe ik steeds minder mens werd. Net op het moment dat mijn hand op die knop zou rusten zou dat andere piepje me uit mijn lijden verlossen. Ieder moment zou in dienst komen te staan van dat moment en daardoor betekenis krijgen. Ieder dal was er om er later weer uit te klimmen en dichterbij dat moment te brengen. Ik zou een held zijn omdat ik heb moeten afzien. Een offer voor de gehele mensheid. Door dat moment zou het het allemaal waard zijn geweest.

Soms beweegt mijn hand naar die knop. Missie gefaald. Einde verhaal. Maar dan denk ik: Waarom nu? Waarom dit moment? Waarom dit piepje? Wat maakt dit moment ondraaglijker dan ieder ander moment? Er is niets gebeurd. Er gebeurt niets. Het gaat nergens naartoe. Er is geen reden om te zeggen dat het nu genoeg is geweest. Met het vervallen van de hoop vervalt ook dat punt op de horizon waar ik naartoe beweeg. Wat geldt voor ruimte geldt ook voor tijd. De horizon is komen te vervallen. Ik kan de momenten niet plaatsen ten opzichte van andere momenten, er geen lijn in aanbrengen. Ze zijn niet anders dan de stenen om me heen. Leeg.

Dit verhaal zal ook te lezen zijn in het tijdschrift De Horizonvreter, dat later zal verschijnen.