Off the record: Paul van der Velde

In de rubriek Off the Record praat Splijtstof met docenten en onderzoekers over hun bezigheden buiten de universiteit. Voor deze editie spraken we met Paul van der Velde, hoogleraar Aziatische Religies aan onze faculteit. Het gerucht ging dat Van der Velde in een vorig leven dolfijnentrainer was, maar dit bleek helaas een misverstand. Wel werkte hij voor diverse dierentijdschriften, waar hij een rijke dierenkennis en een nog rijkere verzameling anekdotes aan heeft overgehouden. 

Je bent dus nooit dolfijnentrainer geweest?
Nee. Wel heb ik ooit een sollicitatiepoging gedaan bij de dierentuin in Emmen. Mijn promotieonderzoek was klaar en ik had geen baan. In eerste instantie had ik gesolliciteerd naar de functie van kasteelheer van Slot Zeist. Het leek me wel wat: chokertje, geruite broek, blazertje met gouden knoopjes, zegelring, een sigaar die je in cognac doopt. Een beetje parmantig rondlopen en champagne drinken met bezoek. [Zet bekakt accent op]: “Ja, ’n prachtig kasteel, jaren in de familie geweest, dat kunt u nog zien aan de or-na-men-tiek.”

Paul van der Velde
© Ted van Aanholt

Dat soort verhalen wilde ik wel vertellen. Bleek dat ik ook de verwarming moest repareren. Sorry, maar dat doet een kasteelheer natuurlijk niet; zo excentriek ben ik nou ook weer niet. Dus die functie viel af. Tegelijkertijd stond er een advertentie open voor een olifantenverzorger. Daar heb ik ook op gesolliciteerd, want olifanten spreken meestal Tamil: in die taal krijgen ze commando’s. Kreeg ik een brief terug dat deze olifanten uit Birma kwamen en dus Birmees spraken. Misschien dat het misverstand uit die anekdote voortkomt. Ik heb wél jaren voor een uitgeverij gewerkt en ontzettend veel geschreven over een groot aantal beesten. Ik ben toen alsnog in veel dierentuinen geweest, en heb ook plekken als Harderwijk en Pieterburen bezocht.

Welke uitgeverij was dat?
Gong Verlag, een Duitse uitgever die heel veel tijdschriften uitgaf. Ik werkte bij Roborovski, de Nederlandse afdeling, vernoemd naar de Roborovskihamster die de steppen van Zuid-Rusland onveilig maakt. Ik werkte voor een aantal tijdschriften, waaronder de Dinostar, een tijdschrift over dinosaurussen, voor de jeugd tussen de acht en veertien jaar. Het was de tijd van Jurassic Park, en het schrijven van die stukjes kwam heel precies: je mocht nooit een apatosaurus een brontosaurus noemen want hup, je kreeg meteen 20 brieven van van die jongetjes die het allemaal heel precies weten. Ik werkte daarnaast voor Western Horse, dat was heel uitdagend. Dat tijdschrift ging over raspaarden en hoe die gefokt werden. Daar kwamen allerlei erfelijke ziektes en genetische afwijkingen bij kijken, en daarover moest ik vervolgens artikelen gaan bewerken tot begrijpelijk Nederlands. Dat was ingewikkeld werk.

“Het was de tijd van Jurassic Park, en het schrijven van die stukjes kwam heel precies: je mocht nooit een apatosaurus een brontosaurus noemen want hup, je kreeg meteen 20 brieven van van die jongetjes die het allemaal heel precies weten.”

Erg leuk werk was schrijven voor Hart voor Dieren. Dat was zoiets als de Flair, maar dan over beesten. Dan kregen we bijvoorbeeld vanuit het Duitse hoofdkwartier een plaat met 30 verschillende soorten parkieten erop. Nou, de Gelbschnabelsittich heet in het Nederlands echt niet ‘geelsnavelparkiet’, dus wij moesten met de grote Grzimek dierenencyclopedie op basis van de Latijnse namen van die dieren gaan uitzoeken hoe ze in het Nederlands heten. Mijn secretaresse – dat was nog eens een baan, waarbij ik een eigen secretaresse had! – struikelde een keer over een kabeltje van mijn computer. Pop! Mijn computer leeg, en alle papegaaien die ik net had uitgezocht – wat ontzettend veel werk was – allemaal weg. Zij besloot toen Artis op te bellen en aan de opzichter van de vogels te vragen hoe al die vogels in het Nederlands heten. Die opzichter keek vervolgens gewoon op de bordjes van de verblijven.

Ik schreef ook veel over raskatten en -honden. We hadden als regel: iemand met meer dan zeven huisdieren is gek. Een aquarium geldt daarbij als één dier, anders is iemand wel heel snel gek: je hebt al gauw meer dan 30 vissen in een aquarium zitten. Ik moest vaak mensen opbellen om vragen te stellen over een of andere raskat, de Blauwe Rus bijvoorbeeld. Dan hoorde ik eerst: “Dan moet u mijn vrouw hebben.” Op de achtergrond klonk dan al het ‘Tak! Tak! Tak!’ van Zweedse klompen op tegels, aangevuld door een zangkoor van twintig miauwende katten. Vervolgens kreeg ik een ietwat kordate vrouw die ook zwemlerares had kunnen zijn aan de telefoon, en daar had ik vervolgens een gesprek mee over katten. Het zat altijd wel in die sfeer.

Paul van der Velde
© Ted van Aanholt

We kregen ook wel eens telefoontjes waarbij iemand in tranen opbelde: “Mijn moeder moet naar het bejaardentehuis. Ze heeft een Siamees van 11 en niemand wil die Siamees hebben. Hoe moet dat nou?.” Ik zat in die tijd veel in Azië, maar besloot toen om zulke beesten op te vangen wanneer ik weer vaker in Nederland was. Sinds ik in Nijmegen ben komen wonen vang ik altijd oude raskatten op. Daar zitten hoge kosten aan: operaties bijvoorbeeld zijn duur, en mensen zitten daar doorgaans niet op te wachten. We hebben drie bejaarde Siamezen en een oude Birmaan gehad, en nu hebben we een wat jongere Abessijn: beesten die eigenlijk niemand meer wil hebben en daardoor vaak naar de dierenarts worden gebracht. In de praktijk is voor mij weleens gebleken dat mensen die raskatten houden doorgaans niet de aardigste mensen zijn. Ik stond ooit met de Birmaan bij de bushalte te wachten, op weg naar de dierenarts. Gewoon voor wat standaardzaken als een wormenkuur. Er kwam een mevrouw naar mij toe die vroeg of ze even mocht kijken. Het was een heel mooi diertje, met lang wit haar en blauwe ogen. Wat ik dus vervolgens verwachtte was iets als: “Wat een mooie poes, wat is dat er voor eentje?” Wat ze zei was echter: “Ja, ik zie het al: de oogjes zijn niet blauw genoeg!” Ik dacht: “Florrie Rost van Tonningen toch, ik had je niet herkend! Vade retro satana!” Zulke figuren kom je echt weleens tegen in dat soort kringen.

Je bent bijna een soort hospicemedewerker voor katten.
Bijna wel ja. Zeker bij raskatten duurt het vaak niet lang meer; dat zijn doorgaans niet de sterkste katten.

Om terug te keren naar je tijd bij Hart voor Dieren: hoe kom je daar als religiewetenschapper terecht?
In die tijd deed ik redactiewerk voor een tijdschrift over yoga, dat ligt dus wel in de lijn. De vrouw van de hoofdredacteur van Roborovski volgde Sanskriet bij mij. Op een gegeven moment was er bij Hart voor Dieren een baan vrij: ze wilden een project binnenhalen, een dierenencyclopedie die vertaald moest worden. Dat was een Duitstalige encyclopedie, en ik moest een proefvertaling maken over de Große Dampschiffente, de grote raderbooteend. Dat is een eend die rond Vuurland leeft, en zijn poten beweegt als een raderboot. Dat project hebben we uiteindelijk niet binnengehaald, maar de hoofdredacteur vroeg me daarna wel of ik anders niet gewoon op de redactie wilde werken. Dat begon met twee dagen per week. Later werden het er drie, en uiteindelijk vier. Het was fantastisch werk, en ik heb er heel creatief leren schrijven door snel te moeten schrijven. Je kwam ’s morgens binnen bij paniek uit Duitsland (alles werd in Duitsland gedrukt): “Er moet binnen nu en zoveel tijd een artikel met zoveel woorden liggen. Hier zijn nog wat foto’s, schrijf er maar wat bij.” Nou, writer’s block? Niks mee te maken; er moet gewoon productie gedraaid worden.

Ik ben ook thuis geweest bij een hoop mensen die hele aparte dieren hadden. Zo had iemand een kas achter in zijn tuin met zes enorme groene leguanen. Die waren niet tam, want ze moesten eieren leggen. Als ze tam zijn komen ze bij je zitten als een schoothondje, maar ze planten zich niet meer voort. Die man had daarnaast ook een terrarium met waterschildpadden. Op een gegeven moment ging het licht van dat terrarium uit, waarop de eigenaar zei: “We kunnen de komende tijd niet met elkaar praten.” En inderdaad: die beesten begonnen met elkaar te paren, een herrie. We konden elkaar inderdaad niet meer verstaan. Een stuk of acht schildpadden gaven zich volledig over aan seks. Mensenkinderen, het was ongekend. Na een tijdje waren ze allemaal klaar – sigaretje roken, je kent het wel – en konden we verder praten.

Een andere keer was ik bij iemand die varanen had zoals Freek Vonk die ook heeft. In zijn hele woning had hij betonnen bakken met tegels gemetseld, waar hij die beesten in hield. Ik vroeg me daarbij wel af wat de kwaliteit van leven van die varanen was. Is het nou echt leuk om in zo’n betonnen bak te zitten? Die varaan wordt niks gevraagd. Net als de leguanen waar ik het net over had moesten deze varanen wild blijven omwille van de eieren. Op een gegeven moment stonden we boven een bak waar een jonge nijlvaraan in zat. Die worden zo’n twee meter, maar dit exemplaar was nog klein. Dat beest zat te blazen: “Wat nou? Kom dan!”. Het was totaal niet van ons onder de indruk. Die man zei: “Als hij je vinger pakt, is het net een nijptang. Die gaat dwars door je huid heen.” Dit was nog een klein exemplaar, maar hij had vele malen grotere. Je vraagt je dan toch af of het verantwoord is die beesten zo te houden. Erg apart allemaal, ik ben bij veel van dat soort mensen geweest.

Je zei eerder dat je ook dierentuinen en het Dolfinarium hebt bezocht. Waar gingen die reportages over?
Over hoe het met de dieren daar gaat. Wat voor gedrag ze vertonen, bijvoorbeeld. Of waar ze vandaan komen: is het wildvang of zijn ze in gevangenschap geboren? In het Dolfinarium was er in eerste instantie sprake van wildvang, later kregen die dolfijnen zelf ook jongen. Je ziet nu wel dat steeds minder mensen dolfijnen in een dolfinarium willen zien. Dan rijst de vraag of je moet blijven fokken of dat die dolfijnen aan de prikpil moeten om te voorkomen dat er meer jongen komen. Over fokken gesproken: heel merkwaardig, maar tijgers in het wild sterven uit terwijl er in de dierentuinen veel te veel jongen geboren worden. Het gaat heel goed met de tijger in gevangenschap. Met de leeuw trouwens ook. Zo goed zelfs dat er op een gegeven moment te veel van zijn.

Met olifanten probeert men daarentegen bijvoorbeeld wel te fokken, maar dat is een hoop gedoe. Vaak gaat het mis: het komt nog weleens voor dat het pasgeboren jong meteen na de bevalling wordt aangevallen, omdat de overige olifanten denken dat het een vijand is die de moeder pijn komt doen. Een paar jaar terug was er in Emmen nog een voorval waarbij oma- en moederolifant het jong direct hebben doodgemaakt toen het ter wereld kwam. In het wild gebeurt dit soms ook, maar waar dit gedrag precies vandaan komt weet men niet.

Olifanten zijn nochtans niet dom.
Zeker niet. Misschien versterkt de vreemde situatie van het gevangenschap dat soort gedrag wel. Het komt ook voor bij tamme olifanten in Azië, die ook in een situatie zitten waarin ze eigenlijk niet helemaal thuishoren. Je moet met olifanten altijd erg uitkijken. Mensen in reisgroepen hebben altijd de neiging op olifanten af te lopen, maar dat kan gevaarlijk zijn. Neem bijvoorbeeld tempelolifanten in India. Die staan de hele dag mensen met hun slurf te zegenen. Meestal gaat dit goed, maar het kan voorkomen dat zo’n olifant een keer wat harder slaat, met alle gevolgen van dien. Er zit zoveel kracht in zo’n beest.

“Dat beest pakte op een gegeven moment een palmblad van een meter of drie en gooide dat onze kant op – alsof er een speer voorbij kwam!”

Ik heb ooit een olifantenboerderij bezocht in Kerala, in Zuid-India. Daar stonden bronstige olifanten met zware kettingen vastgelegd aan betonnen palen. Wanneer olifanten bronstig zijn gaan hun slapen open, waar vervolgens een vloeistof uitkomt. Die vloeistof drinken de olifanten zelf op, en daar worden ze dronken van. Er komen echter ook bijen op af, die de olifanten de hele dag door steken. Hierdoor worden de olifanten gek van de jeuk en de pijn en vallen ze iedereen aan. Ik stond op die farm naar een badende olifant te kijken, en een meter of vijftien daarvandaan stond zo’n agressieve olifant. Dat beest pakte op een gegeven moment een palmblad van een meter of drie en gooide dat onze kant op – alsof er een speer voorbij kwam! Echt, dat moest je niet tegen je aankrijgen. Als wij mensen zo’n blad weggooien valt het nagenoeg meteen op de grond; zo’n blad is totaal niet aerodynamisch gevormd. Tot een olifant het doet dan. Daar zit zoveel kracht achter.

Je zei net dat de tijger het in dierentuinen goed doet, maar in het wild uitsterft. Wordt er in de landen waar tijgers van nature voorkomen dan niet in het welzijn van die tijgers geïnvesteerd om toeristen aan te trekken?
In de wildparken wel, maar tijgers vallen redelijk vaak huisdieren en mensen aan. In India zijn ze recent weer op tijgers gaan jagen omdat die de dorpen binnen dringen en mensen opvreten. Een tijger wordt niet vreselijk oud; een jaar of tien, elf maximaal. Als ze acht à negen jaar zijn worden hun klauwen minder scherp en breken hun tanden af. Op dat punt gaan tijgers mensen eten, want die rennen niet weg. Of ja; dat doen ze wel, maar een tijger beschikt toch over bepaalde kwalificaties die een mens wat minder heeft. Kenmerkend voor tijgers is dat je ze niet hoort: als een tijger achter je aanloopt merk je er niks van. Ze lopen ook tegen de wind in, om hun kenmerkende geur te verbergen. Die ruik je meestal pas als het te laat is. De lokale stammen nemen wel maatregelen om het risico op een tijgeraanval te verminderen. Ze dragen bijvoorbeeld een masker op hun achterhoofd, waardoor de tijger denkt dat hij gezien wordt en zijn prooi niet kan besluipen. De vrouwen van de Bonda-stam in India dragen speciale ringen om hun nek tegen tijgeraanvallen, omdat de tijger doorgaans op het hoofd of de nek mikt. Ze dragen ook een hoop kraaltjes op hun hoofd zodat de tijger bij zijn eerste aanval met een bek vol kraaltjes zit. Dat biedt in ieder geval even wat tijd om te ontsnappen.

In 1994 was ik als reisleider in dat gebied. We moesten toen een kilometer of twee door het oerwoud lopen richting de blokhut waar we zouden overnachten, en er waren tijgers in het woud te horen. De lokale gids probeerde ons gerust te stellen door te zeggen dat ze zeker drie of vier kilometer bij ons uit de buurt waren. Ik dacht: “Ja, maar die tijger kent hier alles behalve ons groepje poldermensen.” Ik heb de groep op het hart gedrukt dicht bij elkaar te blijven, en onder geen beding achter te blijven. Zeker geen foto maken van jou en de tijger voor je ‘red de tijger’-moment, want zo’n tijger vindt dat ook reuzeleuk. Uiteindelijk heb ik iedereen heelhuids terug op Schiphol gekregen, maar die nacht is er wel een meisje uit één van de lokale stammen door een tijger aangevallen en aan haar hoofd voortgetrokken. Dat hoofd was deels ontveld, en er zaten gaten in het schedeldak. Die tanden gaan daar dwars doorheen. Ik heb dat dorp later nog een keer gezocht. Ze bleek de aanval te hebben overleefd, maar ze zal er wel een hersenbeschadiging aan hebben overgehouden.

Naar. Je zei eerder dat je leerde je writer’s block opzij te zetten omdat je heel snel stukken moest schrijven. Hoe zorg je ervoor dat dat lukt?
Korte zinnen opschrijven, en wat je wil zeggen het onderwerp van de zin maken. Niet: “men zou kunnen denken dat.” Nee, het is gewoon zo. Het was een populair tijdschrift, dus alles moest niet te moeilijk zijn. Als bladzijde 1 niet lukte begon je op bladzijde 2. Dat klinkt misschien te simpel, maar in de praktijk is het wel zo: het is een kwestie van doen. Als je eenmaal in dat ritme zit schrijf je die stukken uiteindelijk vanzelf.

“Als bladzijde 1 niet lukte begon je op bladzijde 2. Dat klinkt misschien te simpel, maar in de praktijk is het wel zo: het is een kwestie van doen.”

Ik heb ook ooit de Blokkerfolder vertaald. Je staat er als je zo’n reclamefolder thuis krijgt niet bij stil dat die door iemand is geschreven, maar foldermateriaal vertalen is belangrijk werk. Iemand moet het doen. Wat je krijgt aangeleverd staat in het Frans of Duits, en dat moet vervolgens vertaald worden. Je moet daarbij rekening houden met de beperkte ruimte die je hebt en de leesbaarheid van de folder. Nou, doe het maar eens. Ik heb ook de eerste generatie teksten voor Eurodisney vertaald uit het frans en de eerste teksten en slogans van het biermerk Korenwolf geschreven. Slogans bedenken deden we met een paar mensen. Zagen we onze eigen woorden in het groot langs de snelweg staan. Ik heb veel geleerd bij die uitgeverij. Als de hoofdredacteur een pagina bedoeld voor één van de tijdschriften zag, zei hij: “Deze pagina klopt niet; die klopt wel. Dat weet je nu niet, maar over een aantal weken weet je het wel.” En inderdaad: na een paar weken kon ik het ook zien.

Waar lag dat aan?
De sfeer van het blad: sommige pagina’s pasten daar wel binnen, andere niet. Bijvoorbeeld wat betreft lay-out. Er kwamen ook hele komische dingen voor, bijvoorbeeld bij de maandelijkse tuinpagina, waar allerlei leuke wetenswaardigheden over de tuin stonden. Zoals gezegd kregen we alles in het Duits aangeleverd, en op die pagina stond altijd zo’n Romantisch Duits gedicht, over zwaluwen die neerstreken of over eolische winden. Daar maakten we dan vervolgens zelf een gedicht van, want zoiets 18e eeuws kun je in Nederland niet handhaven. We zetten daarbij wel de naam van de oorspronkelijke dichter eronder. Op een gegeven moment kregen we een verzoek van een lezeres die die gedichten – die wij dus gemaakt hadden op basis van die Duitse teksten – zo mooi vond. Ze wilde weten waar die dichter vandaan kwam en vroeg naar zijn originele werk. Toen we correspondeerden met Duitsland – dat ging toen nog via fax en telefoon – bleek dat die redactie de gedichten ook zelf schreef en de dichter in kwestie helemaal niet bestond.

Heeft je tijd bij die uitgeverij je ook geholpen om academisch veel output te leveren?
Ja. Ik heb nooit last van een writer’s block, ik schrijf gewoon op wat ik denk. Sommige mensen zullen hierbij ongetwijfeld denken: “Ja, da’s te merken.” Vaker krijg ik als commentaar dat het leesbaar is wat ik schrijf. Dat heeft er inderdaad mee te maken dat ik bij zo’n populair tijdschrift heb gewerkt waar je echt wordt gedwongen toegankelijk te schrijven. Hele moeilijke dingen kun je vaak ook heel eenvoudig zeggen. Dus in zoverre ja. Voor de mensen die echt moeten gaan schrijven: zorg dat je op een gegeven moment bij de redactie van een tijdschrift belandt.

Zoals Splijtstof.
Bijvoorbeeld. Ik vond redactiewerk altijd heel erg leuk, en ik heb er echt gigantisch veel van geleerd. Vroeger was ik al zo’n beestjeskind, en nu nog steeds: koraalvissen, gifkikkers – al die onderwerpen, ik weet ervan. Als in Azië ben om een reis te leiden besteed ik in mijn uitleg ook veel aandacht aan de lokale natuur.

Zou je ons dan misschien alsnog iets over dolfijnen kunnen vertellen?
Wat ze zo fijn maakt, en zo dol? Interessant aan dolfijnen is dat ze taal hebben, ze communiceren met geluiden. De vraag is natuurlijk wel wanneer iets taal is. Als ik met studenten het Indus-schrift behandel is de vraag ook: wanneer is iets schrift? Wanneer wordt een teken een schriftteken. Dat is nog niet zo simpel. Bij gesproken taal is dat precies zo, en dat is ook een kwestie die in de wetenschap speelt: zijn wij mensen uniek in taal, of kunnen wij simpelweg iets beter wat andere wezens ook kunnen? Ik neig zelf naar dat laatste. Tuimelaars blijken zelfs eigennamen te hebben waarmee ze naar elkaar roepen. De walvisachtigen vallen uiteen in drie groepen: de baleinwalvissen en de tandwalvissen, die vervolgens weer uiteenvallen in de gewone en grondeldolfijnen. Alle drie de groepen walvisachtigen hebben sonar: in hun voorhoofd zit een specifiek orgaan waarmee ze signalen en klanken op kunnen vangen, de zogeheten meloen. Als je de schedel van een dolfijn ziet dan valt op dat de vorm ervan sterk afwijkt van de vorm van de kop van een dolfijn zoals je hem normaal ziet. Dat komt omdat het deel van de kop waar de meloen zit niet wordt bedekt door botweefsel dat de boel zou blokkeren: dolfijnen hebben immers sonar nodig om zich te kunnen oriënteren in de zee. Desondanks willen ze nog weleens stranden: het is nog altijd raadselachtig waarom bijvoorbeeld de griend af en toe zo massaal strandt.

Er is een theorie dat de sonar niet terugkomt wanneer de griend in de buurt van een zanderige kust komt. Het gebeurt echter zo vaak dat je denkt: “Waarom hebben die dieren daar inmiddels niet iets op bedacht met hun meloen?”. Een ander probleem is dat walvissen steeds vaker in de Noordzee belanden. Een tijdje geleden zwom er bijvoorbeeld weer een gewone vinvis rond. Dat klinkt misschien wat gewoontjes, maar dat dier hoort thuis in de Atlantische oceaan. Dan vraag je je toch af waarom zo’n dier dat doet. Een mogelijkheid is dat er een nieuwe route aan het ontstaan is. Net voorbij Sri Lanka is bijvoorbeeld een nieuwe route voor blauwe vinvissen aan het ontstaan. Ik ben daar nu een keer of drie wezen kijken, en het is een waar spektakel wanneer zo’n gigantisch beest opduikt.

Hoe ontstaat zo’n nieuwe route dan?
Wisten we dat maar. Het zou kunnen dat ze het via taal doorgeven, dat ze bij wijze van spreken de Lonely Planet hebben gelezen. Misschien komt het doordat er tegenwoordig zoveel herrie in de oceaan is. Dat is misschien één van de oorzaken waardoor dolfijnen stranden, maar het zou ook kunnen dat dolfijnen en walvissen daardoor van hun gebruikelijke pad afdwalen en zo een nieuwe route ontdekken.

Een ander aspect van de ‘taal’ van dolfijnen is het zingen. Een jaar of twintig terug zag je dat dolfijnen heel erg met New Age in verband werden gebracht. Het gezang van dolfijnen en walvissen doet denken aan het zingen van mantra’s. Die cd’s met New Age zweefmuziek beginnen ook vaak met walvissen, met name potvissen, bultruggen of beluga’s. De beluga heeft als bijnaam de ‘zeekanarie’ omdat er zulke mooie klanken uitkomen. Walvisvaarders hoorden die klanken dan vroeger in het ruim van hun boten.

Dat doet denken aan zeemeerminnen die vroeger werden gezien.
Zeemeerminnen worden vaak eerder in verband gebracht met zeekoeien: de lamantijnen en de doejoengs. Er wordt gezegd dat zeelieden zo lang op zee zaten dat ze lamantijnen begonnen aan te zien voor zeemeerminnen. Dan denk ik: “Heb je weleens een lamantijn gezien, en heb je weleens een zeemeermin gezien?” Ze lijken totaal niet op elkaar. Ik denk wel dat mensen hele rare dingen gaan zien als ze lang op zee zitten, en ze last hebben van scheurbuik en een gebrek aan water. Dan krijg je bijvoorbeeld het idee van zeemeerminnen. In heel wat mythologieën kom je van dit soort wezens tegen die half mens, half dier zijn. In de Indiase mythologie zijn er bijvoorbeeld de naga’s, half mens, half slang. Is men die echter ooit in het echt tegengekomen? Ik vraag het me af.

“De slang was echt, het meisje was ook echt, en ze zaten ook nog eens vast aan elkaar. Het leefde en bewoog ook.”

Ik moet wel zeggen: in 1986 was in op het strand van Chennai in Zuid-India. Daar was een tent waar je tegen betaling naar binnen kon. Op het bordje buiten de tent stond: “Slang met mensenhoofd.” Ok. Nou. Ik ging naar binnen, want ik was benieuwd hoe die truc in elkaar zat. Op een tafel lag daar inderdaad een slang met een meisjeshoofd. De slang was echt, het meisje was ook echt, en ze zaten ook nog eens vast aan elkaar. Het leefde en bewoog ook. Mijn eerste gedachte was dat het meisje gewoon achter een gordijntje onder tafel zat, maar daarachter was niks te zien. Ze lag ook niet onder de tafel vastgebonden. Ik ben er daarna nog een keer gaan kijken, maar heb er tot op de dag van vandaag geen verklaring voor. Het moet een truc zijn geweest, misschien iets met spiegels, maar ik heb hem niet kunnen doorzien.

Waarom die connectie tussen dolfijnen en New Age?
Dolfijnen hebben het imago hele vriendelijke, lieve dieren te zijn. Daarnaast zijn ze intelligent en staan ze welgezind: we zien er heel snel verwanten in. Ze hebben ook een hoog knuffelgehalte omdat ze zo’n vrolijke glimlach hebben. Daarnaast zoeken ze ons ook op: dolfijnen zwemmen bijvoorbeeld mee met boten. Om die reden komen ze van oudsher ook voor in de mythologie van heel veel volkeren. Cupido, de Romeinse god van de liefde, zit bijvoorbeeld vaak op een dolfijn, net als Kamadeva, de liefdesgod in India. De godin de Ganges zit op een makara, een watermonster dat voorkomt in drie varianten: vis, krokodil, en dolfijn. Poseidon en Dionysus hebben ook vaak dolfijnen bij zich in de buurt rondhangen. Mensen die tegenwoordig dat spirituele rond dolfijnen opzoeken zitten echter vaak ook meteen een beetje in de sferen van ufo’s en buitenaardse intelligentie.

Misschien juist omdat dolfijnen zo intelligent zijn. Als hier op aarde al een intelligente levensvorm in het water rondzwemt, waarom dan niet elders in het universum? “So long and thanks for all the fish.
Ongetwijfeld hoor. Ook het idee dat ze op een bepaalde manier met ons willen communiceren en wij ze simpelweg niet verstaan. En dat ze ons om die reden ook opzoeken: ze hebben een mystieke boodschap voor ons. Die boodschap moet natuurlijk ook meteen heel wijs zijn en over diepere dingen gaan – dieper dan de zee zelf –  die we eigenlijk allang weten maar waar we niks mee moeten doen. Dat we beter voor de wereld moeten zorgen of iets dergelijks. Jahaa.

Die connectie met dolfijnen is natuurlijk ook een heleboel projectie van onze kant. We zijn totaal niet bezig met hoe die dieren in het echt leven. Ondertussen kunnen dolfijnen echter ook ongelooflijk vervelend doen. Komt een dolfijnenmannetje bijvoorbeeld een vrouwtje tegen met een jong, dan komt het geregeld voor dat hij dat jong verdrinkt zodat het vrouwtje eerder weer wil paren. Dit lijkt erg op wat een leeuw bijvoorbeeld doet als hij een oud mannetje verjaagt. Daarnaast komt het ook voor dat een dolfijn weleens een mens vijftien meter naar beneden trekt en dan loslaat – dat hoor je wat minder in de leuke verslagen over zwemmen met dolfijnen. Niet zo fijn voor de oortjes, en bovendien kan het zorgen voor caissonziekte. Vandaar dat voor het zwemmen met dolfijnen vaak plekken worden uitgekozen die niet zo diep zijn. Dolfijnen willen ook nog weleens mensen bijten. Ze blijven terugkomen naar bepaalde plekken omdat ze daar te eten krijgen, en wanneer ze daar dan een mens zien is de reactie al snel: “Ah, mensen. Hmm, eten!”. Dat gaat weleens mis.

Waarom trekken dolfijnen dan mensen naar beneden?
Omdat ze dat leuk vinden. Voor hen zijn we dan net een balletje om mee te spelen. Ondanks die lieve glimlach zijn het dus lang niet altijd de vriendelijke dieren die wij erachter zoeken. Het is echter wel zo dat ze drenkelingen beschermen, bijvoorbeeld tegen haaien. Daar lees je geregeld verhalen over. Stel je merkt op een gegeven moment dat je omringd bent door dolfijnen. Wanneer je een vin boven water ziet komen denk je misschien in eerste instantie: “Oeps, een haai.” Dat is dan geen haai, maar een dolfijn. Vervolgens kijk je naar beneden en zie je daar in inderdaad een immense haai. Die dolfijnen doen hun best om je te redden.