Ode aan T.

In Milete, waar je geen schelp tegen je oor hoeft te houden om de zee te horen ruisen, toont het vloeibare zich stoeibaar; wordt verandering per poel verklaard en per druppel gemeten. Ik beeld me een jongeman in die uitkijkt over de baai. Hij weet niet van Socrates, laat staan wat presocraten zijn. Het klotst nu nog in z’n hoofd, maar de golven zullen zich weldra verpozen. In Klein-Azië ontspringen grote ideeën – stille wateren, ferme gronden. Alle wichelroedes wijzen naar binnen.

De jongeman, laten we hem T. noemen, kijkt uit over de baai. De bekabbelde kade druipt Mediterraanse tranen. Het blauw glinstert, weerkaatst golfglimpen die schichtig schaatsen over z’n gezicht. Er is een zonsverduistering op komst. T. voorspelde het maanden geleden.

Wat hij niet kon voorspellen, eerstejaars ik, was de duisternis in jouw kersenpit. Hoe kon hij ook, er zouden ruim tweeduizendzeshonderd jaren overheen gaan voordat jij z’n aquatisch reductionisme zelfgenoegzaam zou pejorativeren, alsof er in jouw hardvochtig jongfilosofisch pseudo-intellectualisme ooit een put zal worden geslagen. Alsof iemand er ooit een touw in zal laten zakken, al dan niet geknoopt aan een emmer. Dus emmer en schamper maar; hoon, snier en sneer! Schat stoer de oerstof alleen op waarde vermengt met hop en waan je woke – een Judaskus met de droogste lippen. Je zult leren wat fundamenteel is wanneer je je nadorst ongelest ziet. Alles stroomt, behalve jouw verbeelding – blind voor hetgeen waarop ‘s werelds drijfveer dobbert.

T. kijkt uit over de baai. Er is een zonsverduistering op komst.

T. wist het.

En ik weet nu: water sijpelt waar het blieft – laat zich moeilijk temmen.

Zelfs turtles all the way down moeten ergens in zwemmen.