Status Quaestionis – Carlijn Cober
“Als je een tekst leest, bevind je je in een samenwerking. Daardoor is het effect van die tekst afhankelijk van jouw eigen generositeit jegens die tekst.”
In dit themanummer van Splijtstof wordt de verbinding tussen kunst en filosofie onder de loep genomen. Eén van de onderzoekers die zich op dit snijvlak bevindt is Carlijn Cober: promovendus bij het Radboud Institute for Culture & History. Haar onderzoek is als volgt getiteld: Affective Encounters: Towards a Phenomenology of Attached Readers. Aangezien zij drie bekende filosofen behandelt als affectieve lezers in haar onderzoek, leek het ons interessant om haar te interviewen voor dit nummer van Splijtstof.

Hoe zou je zelf jouw onderzoek omschrijven?
In eerste instantie zou mijn onderzoek gaan over hoe de drie filosofen Maurice Merleau-Ponty, Roland Barthes en Jacques Derrida, zelf literaire werken lazen. Mijn doel was om hiermee aan te tonen dat ze helemaal niet onthecht en gedistantieerd zijn als ze teksten lezen, maar op een heel erg affectieve manier met teksten omgaan. Dat was mijn eerste idee, maar dat is nu al een beetje verschoven omdat ik een aantal casussen aan mijn onderzoek heb toegevoegd en meer ga kijken naar theoretische fictie. Casussen van Barthes in A Lover’s Discourse en van Derrida in The Postcard zitten op dat grensgebied van literatuur en theorie.
Wat houdt theoretische fictie precies in?
Bij theoretische fictie vindt er een genrevermenging plaats van theorie en fictie. Een van de kernvoorbeelden daarbij is Maggie Nelson en haar boek The Argonauts: een combinatie van persoonlijke anekdotes, oftewel autofictie, en theorie. Het is grappig dat juist de werken waarin denkers als Barthes en Derrida spelen met theoretische fictie, een hele grote impact hebben gehad op lezers. A Lover’s Discourse van Roland Barthes is meteen een bestseller geworden in Frankrijk. Dat vind ik interessant: dat een boek in een genre waarvan je denkt dat niemand dat zou interesseren, of slechts een heel select publiek zou bereiken, een bestseller wordt. Deze werken zijn namelijk én heel erg theoretisch én heel erg persoonlijk. Hoe komt het dat juist dat soort werken van theoretische fictie – die eigenlijk het slechtste van beide werelden zijn – toch heel veel mensen aanspreken? Ik wil graag weten hoe het komt dat juist die boeken een emotionele impact hebben op lezers.
Ik begreep dat Rita Felski ook een grote invloed heeft op jouw kijk op hoe wij als lezer een tekst ervaren. Kun je hier iets over vertellen?
Rita Felski staat aan het begin van een trend in literatuurtheorie die ‘postkritiek’ heet. Zij staat tegenover de zogenaamde ‘meesters van het wantrouwen’: Freud, Marx en Nietzsche, die meenden dat de tekst met wantrouwen bejegent moest worden en zou moeten worden ontmaskerd. Dit wantrouwende model heeft voor veel negatieve affecten gezorgd bij lezers. Hierdoor laten lezers zich tegenhouden om open te staan voor wat een tekst op een positieve manier met je kan doen. Zeker bij literatuurwetenschappers en studenten hoor je vaak dat ze niet meer met plezier een boek kunnen lezen, omdat hun wantrouwende modus aldoor geactiveerd is. Hierdoor kijken ze naar dingen als ‘wat zegt deze tekst niet?’ of ‘wat zegt de tekst eigenlijk?’ in plaats van naar wat er wel staat. Post-kritiek is de stroming van waaruit ik mijn promotieonderzoek schrijf. Die stroming is meer geïnteresseerd in de positieve effecten van literatuur. Hoe literatuur bijvoorbeeld kan verbinden, dat het een sociaal aspect in zich heeft en ook dat het ons leert over de alledaagse ervaring. Toen ik in Denemarken was, heb ik mijn stage gedaan bij Rita Felski, dit was een mooie ervaring. Daarnaast was het een leuke onderzoeksgroep. Daarbovenop heerste er een constructieve sfeer in deze onderzoeksgroep en paste de groep goed bij mijn sociale interesses. Door deze combinatie van factoren dacht ik: “‘dit is waar ik verder in wil’. Het aankomende boek van Rita Felski heet Hooked, dat gaat precies over de hechtingsmechanismen van teksten en lezers. Hoe werken deze mechanismen? Wat zijn de manieren waarop de hechting plaatsvindt? Hoe noemen we die ervaring van hechting?
Is dat een voorbeeld van het vocabulary of affect dat je wilt ontwikkelen in je onderzoek? Zou je daar iets meer over kunnen vertellen?
Inderdaad, Derrida en Barthes worden gezien als super kritisch, tegelijk is te zien dat ze emotioneel beladen woorden gebruiken om hun leeservaring, muziekervaring of ervaringen met de schilderkunst te omschrijven. Derrida gebruikt bijvoorbeeld het woord belonging in relatie tot een tekst van Kafka. Dat is nou precies zo’n woord waaruit je kan afleiden dat Derrida zich verbonden voelt met die tekst. In dit voelen zien we terug dat die tekst iets ‘doet’ en dat we emoties nodig hebben om dat ‘doen’ te beleven en woorden om die emoties uit te drukken. Waar we als lezers vaak tegenaan lopen is dat we niet het vocabulaire bezitten om te omschrijven wat een tekst ‘doet’. Omdat we in zo’n lange traditie staan van focussen op wat een tekst ‘betekent’, is het effectvan een tekst, of wat een tekst met ons kan doen, verwaarloosd gebleven. Dat is waar ik op wilde inhaken met mijn onderzoek. Ik denk dat we ons vocabulaire moeten uitbreiden, want veel van de woorden die we hebben om uiting te geven aan wat een tekst met ons doet gaan bijvoorbeeld terug op Aristoteles of Brecht. Denk hierbij aan woorden als ‘catharsis’ of ‘vervreemding’; of ‘het sublieme’ van Kant. Dat zijn slechts een aantal concepten waarover we beschikken om te beschrijven wat een tekst met ons als lezer doet. Mijns inziens is er ruimte om die woordenschat uit te breiden, om tot een genuanceerde taal te komen om te beschrijven wat literatuur met je doet.
“In dit onderzoek ben ik vooral op zoek naar wat het in die tekst zelf is dat bepaalde affecten bij lezers teweegbrengt.”
Ik hoor hier iets terug wat Felski de theological strain noemt: de tekst zou zo’n sterke autoriteit hebben dat die tekst mij op een bepaalde manier overstijgt en dat ik daarom geen woorden aan de ervaring kan geven. Hoe verschilt deze opvatting, die andersheid of vreemdheid van de tekst die door die ‘theologische lezers’ wordt aangewezen, van de ‘andersheid’ die jij wil bespreken?
Die theologische richting haakt denk ik in op ‘het sublieme’ van Kant. Het idee dat je overweldigd wordt door kunst waardoor je totaal sprakeloos bent. Ik denk daarentegen dat de ontmoeting tussen het kunstwerk en degene die de kunst aanschouwt veel vaker een soort dialoog is, of een wisselwerking. Als je een tekst leest, bevind je je in een samenwerking. Daardoor is het effect van die tekst afhankelijk van jouw eigen generositeit richting de tekst. Als je er niet voor openstaat om geraakt te worden dan gaat dat ook niet gebeuren. Tegelijkertijd zijn er teksten die ervoor zorgen dat je zo’n houding makkelijker kan aannemen. Ik ben vooral in drie dingen geïnteresseerd. Ten eerste, hoe het kan dat teksten een emotioneel effect hebben. Welke dingen zitten in die tekst die daarvoor zorgen? Ten tweede, hoe benoemen mensen hun gevoelens als ze door zo’n tekst geraakt worden? Oftewel, welke woorden gebruiken we om die ervaring aan te duiden? Ten derde denk ik dat je met de combinatie van de twee voorgaande elementen zowel bij die woordenschat uit kan komen, als de formele narratologische elementen uit een tekst kan halen, om aan te tonen wat er met de lezer gebeurt. In dit onderzoek ben ik vooral op zoek naar wat het in die tekst zelf is dat bepaalde affecten bij lezers teweegbrengt. Maar bijvoorbeeld in mijn scriptie over Maggie Nelson heb ik ook gekeken naar hoe paratekst – de titel, het plaatje op de voorkant – de lezer al een bepaalde richting op stuurt.
Qua gevoel?
Inderdaad. In het geval van Maggie Nelson bleek dat heel veel van die blurbs en citaten eigenlijk al verwezen naar het woord liefde. Daardoor word je als lezer getriggerd om meer in die richting te gaan. De auteur creëert een soort van fuik waarin jij als lezer terechtkomt, waarin bepaalde woorden meer belicht worden dan andere. Met als gevolg dat bepaalde affecten meer aangewakkerd worden dan andere. Wat ook opvallend is aan Maggie Nelson: de lezers waren overweldigend positief, maar óók overweldigend geaffecteerd. Lezers vonden het boek niet zomaar leuk, maar ze waren er écht verliefd op. Het was niet zomaar interessant, maar het was een soort wereldschokkende ervaring. Dat die emoties zo hoog opliepen, is precies wat ik interessant vind. Dan wil ik in de tekst zelf ontdekken: ‘Hoe doe jij dat?’ Bij Maggie Nelson bleek bijvoorbeeld dat veel mensen zich konden identificeren met die fragmentarische dagboekachtige stijl, ze herkenden zichzelf daarin. Daarbovenop werd de lezer met ‘jij’ aangesproken, daardoor wordt een vorm van intimiteit gecreëerd tussen de lezer en de tekst. In de tekst was een ‘jij’ aanwezig, de ander, namelijk haar romantische geliefde, die daar werd aangesproken door de ik-persoon of Maggie Nelson. Kortom, de lezer wordt echt betrokken bij de tekst. De lezer zit dus middenin de tekst. Dat creëert een hele kleine bubbel, waardoor je heel dicht bij de auteur staat.
Felski heeft het over Levinasiaanse kritiek. Levinas is een voorbeeld van een denker die het heeft over de grote Ander die zoveel hoger staat dan ik, dat ik me compleet overweldigd voel; ik kan niets doen tegen die ervaring van de Ander. Die Ander verschijnt aan mij als een enorme ervaring die een moreel appel op mij doet. Als jij de ervaring tussen tekst en lezer zou moeten karakteriseren, zou je dat dan in meer gelijkwaardige termen doen?
Ja, ik denk het wel. Felski verwijst naar een school van literatuurkritiek die sterk ethisch georiënteerd is. Die school van literatuurwetenschappers ziet de tekst als een ‘Ander’ die je met heel veel respect dient te bejegenen. Dit impliceert dat je op een bepaalde manier met de tekst om moet gaan. Om kort te gaan, je kan niet zomaar alles met een tekst doen. Dientengevolge heeft deze school moeite met het idee van methodische omgang met de tekst, omdat de tekst ook bepaalde verwachtingen heeft van jou als lezer. Als je wel een methode toepast op een tekst zonder enig fingerspitzengefühl, dan is dit een onethische leeshouding.Ik denk echter niet dat we al te delicaat moeten zijn in onze omgang met literatuur. Natuurlijk, je kan niet zomaar alles doen met de tekst, maar ik denk dat iets anders belangrijker is, namelijk een soort Derridiaanse leeshouding. Hiermee bedoel ik dat je genereus bent naar het object toe: een relatie die zich kenmerkt door erkentelijkheid en gastvrijheid, of wederzijdse openheid. Tegelijkertijd zijn er teksten die zo’n kwetsbare of empathische leeshouding moeilijk voor je maken; ze geven zich minder bloot dan jij in het leesproces. Ik denk bijvoorbeeld aan Camus, en zijn vlakke, zelfs wat uitgebeende zinsstructuur in De Vreemdeling. Dat afgestompte affect maakt het moeilijk voor de lezer om mee te leven. Kafka is nog zo’n voorbeeld. Aan de ene kant zijn er mensen die hem hilarisch vinden, die zijn vorm van ironische humor helemaal begrijpen. Aan de andere kant zijn er mensen die hem emotioneel onthecht vinden en grimmig en bijna zonder emoties. Ik denk dat juist daarom Kafka voor Derrida een interessante casus is: zijn werk is zeer dubbelzinnig, en roept daardoor vragen op over de aard en rol van literatuur zelf.
“Wat ik doe met dit proefschrift, is me toch weer hard maken voor fenomenologie. Dat wil zeggen wat een tekst ‘doet’ in plaats van ‘betekent’.”
Om terug te komen op je vraag, ik denk dat ik wat minder bezig ben met de Ander als een soort grote Ander, maar meer als een ‘sociale ander’. Voor mijn gevoel zijn boeken meer vrienden, mensen met wie je een gesprek begint. Niet iemand die je totaal overweldigt en je geen kans meer geeft om de werkelijkheid op een andere manier te interpreteren dan hij of zij wil. Dat zou een totaal scheve machtsrelatie zijn, terwijl de lezer op ieder moment kan beslissen het boek weg te leggen. Terugkomend op Felski: een van de dingen die mij voor het eerste interesseerde aan haar, was haar begrip van neo-fenomenologie. Dit was de haak waardoor ik werd binnengetrokken in haar ideeën. Toen ik daar met haar over in gesprek ging zei ze: ‘Oh ja, dat is een concept dat ik heb gemunt, maar eigenlijk sta ik er niet meer achter, het is niet helemaal wat ik bedoel.’ Wat ik doe met dit proefschrift, is me toch weer hard maken voor fenomenologie. Dat wil zeggen wat een tekst ‘doet’ in plaats van ‘betekent’. Hoe dagelijkse ervaringen en structuren van ervaringen beschreven worden en geproduceerd worden. Ik denk dat ik daarom ook Merleau-Ponty zo’n interessante speler vind in dit veld. Ik kijk naar zijn poëtische manier van schrijven, terwijl veel literatuurwetenschappers hem links hebben laten liggen. Hij was namelijk veel explicieter over beeldende kunst en schilderwerk in zijn werk dan over teksten. Recent is een boek verschenen over zijn collegeaantekeningen waarin hij heel uitvoerig een close-reading doet van een werk van Proust. Voor mij is dat fantastisch, omdat ik daar kan zien hoeeen fenomenoloog een literaire tekst te lijf gaat.
Ik zou het graag hebben over het onderscheid tussen de filosofische en de theoretische tekst. Wat is dit onderscheid volgens jou? Ik heb begrepen dat je theoretici leest alsof het literatuur is. Ik kan me daar zelf niet heel erg in vinden. Wat is het verschil tussen die twee tekstvormen, tussen fictie en non-fictie?
Dat vind ik wel moeilijk, want ik merk dat ik best wel mijn ‘literatuurbrein’ aan heb staan als ik theorie lees. Als ik theorie lees dan ben ik vooral geïnteresseerd in de metaforen die worden gebruikt, maar niet iedere tekst is even poëtisch. Sommige filosofische teksten zijn strakker en analytischer en doen dus iets minder met taal, daarom zijn deze teksten minder interessant voor mij op het gebied van poëtisch of literair taalgebruik. Wat het precieze verschil is tussen beide tekstsoorten is moeilijk aan te geven. Het zou wel kunnen dat intentie het onderscheid teweegbrengt, maar ik weet niet of dat een stelling is die ik hier wil verdedigen. Het verschil kan denk ik goed worden geïllustreerd aan de hand van de afwijkende leeshouding: een theoretische tekst nodigt de lezer meer uit tot een leeshouding van ‘kennis verzamelen’ dan van ‘esthetisch lezen’. Ik spit graag een theoretische tekst door op metaforen en esthetisch taalgebruik en daarom ben ik waarschijnlijk juist in die tussenvorm van theoretische fictie geïnteresseerd, omdat fictie en theorie daar overlappen.
Kan het niet zo zijn dat het onderscheid tussen de literaire en de filosofische tekst is dat het in de literaire tekst echt om het fictieve en gemaakte gaat, terwijl de filosofische tekst probeert over waarheid te gaan?
Misschien, al komen we dan uit in een debat over waarheid. Een literaire tekst probeert immers óók van een ‘waarheid’ te overtuigen, en draagt vaak elementen van de werkelijkheid in zich. Andersom zitten in filosofische teksten eveneens bepaalde literaire elementen die onder fictie zouden kunnen worden geschaard. Mijn voorkeur gaat ernaar uit om te kijken naar stijlmiddelen en naar plekken van overlapping van die tekstvormen.
Is dat dan geen sofisterij?
Nee, ik denk dat die retorische elementen en vorm- en stijlmiddelen heel erg ingebakken zitten in de manier waarop mensen taal gebruiken. Misschien is dat waarheidselement traditioneel gezien de scheidingslijn, maar vandaag de dag bestaan er veel mengvormen die dat op losse schroeven zetten. Als we het makkelijk willen maken, zouden we zeggen: ’Dat is het verschil, het ene is fictie en het andere is non-fictie.’ Tegelijkertijd zitten er altijd elementen van het een in het ander, er is altijd sprake van kruisbestuiving.
“Ik denk dat die retorische elementen en vorm- en stijlmiddelen heel erg ingebakken zitten in de manier waarop mensen taal gebruiken.”
Hoe ga je ermee om dat de twee soorten teksten samenkomen in één tekst?
Daar ben ik mee aan het puzzelen. Vooral bij theoretische fictie heb je mijns inziens de keuze tussen twee opties: of je leest het theoretisch, of je leest de tekst alsof het fictie is. Beide gedachteoefeningen leveren andere resultaten op. Ik wil weten wat er gebeurt als je het op een theoretische of op een literaire manier leest. De manier waarop ik daar nu mee omga is juist de ambiguïteit daarvan centraal te stellen. Eén van de manieren is door te kijken naar hoe een tekst literaire middelen inzet. Aan de ene kant merk ik dat ik het onderscheid tussen theoretisch lezen en fictioneel lezen bijna niet maak, terwijl een tekst wel andere verwachtingen van mij heeft over hoe ik hem zou moeten lezen. Al met al denk ik wel dat ik mij nu richt op de literaire leesmodus.
Misschien formuleer je nu een aanvullend antwoord op de eerdere vraag naar de distinctie tussen de filosofische en de literaire tekst. Is het antwoord dan: die is niet heel scherp te maken, maar de literaire en de theoretische tekst verwachten verschillende dingen van jou?
Ja, theorie en fictie verwachten andere dingen van de lezer. Ze hebben andere effecten en ook benader je ze vaak met een ander doel. Als je een tekst zou hebben van Derrida en je weet niet welk genre het is, begin je daar heel anders aan dan als je al weet met wat voor genre en categorie je te maken hebt. Op die manier heb je een ander leesdoel en een andere verwachting bij wat die tekst voor je gaat betekenen, en heeft die tekst andere verwachtingen van jou als lezer met wat jij ermee gaat doen. Misschien is dat dan wel het onderscheid tussen fictie en non-fictie.
In een stukje op jouw webpagina maak je het onderscheid tussen de hermeneutische analyse en de fenomenologische analyse. Daar hebben we net al over gesproken met het onderscheid tussen het doen en de betekenis van een tekst. Hoe verhouden doen en betekenen zich tot elkaar voor jou?
Ik denk dat beide polen vragen om een andere manier van onderzoek. Onderzoek naar wat een tekst betekent is traditioneler. Dit soort onderzoek gaat meer om wat een tekst ‘zegt’ met betrekking tot een bepaald onderwerp, een bepaalde tijdsperiode of een bepaalde sociale verhouding. Wat een tekst doet legt daarentegen veel meer agency bij de tekst zelf. In plaats van een representatie van een werkelijkheid is de tekst een werkelijkheid op zich. Met andere woorden, ik probeer het idee van een boek als representatie of weerspiegeling van een (sociaal-maatschappelijke) werkelijkheid, los te laten. Het accent komt dan meer te liggen op de as van lezer en tekst. Hiermee verschilt deze benadering eveneens van ideologische lezingen. Want als je een tekst leest als representatie van iets, wordt de deur opengezet voor beoordelingen van hoe die tekst een afspiegeling is van ideologische stromingen of maatschappelijke problemen. Ideologisch onderzoek heeft vanzelfsprekend heel veel goeds gedaan, het is een mooie manier van onderzoek die nog steeds veel voorkomt. Tegelijkertijd heeft dit onderzoek wantrouwen en een negatieve houding opgeleverd ten opzichte van de tekst. In mijn onderzoek staat centraal wat een tekst zelf doet, en wat voor mooie dingen een tekst kan doen.
Dus in plaats van te kijken hoe die tekst een werkelijkheid representeert, zou je willen kijken naar hoe een tekst een onderdeel is van die werkelijkheid?
Ja, en hoe de tekst een werkelijkheid tot stand brengt, tussen de lezer en die tekst. Hierin komt het idee ‘als lezer actief investeren in de tekst’ naar voren. Het is niet zomaar iets dat je leest en dat jou overkomt – een louter passieve rol voor de lezer. Integendeel, de lezer doet tijdens het lezen heel veel, zoals zelf dingen in- en aanvullen of voorstellen. Daarnaast neemt de lezer zijn levenservaring mee in de tekst. Hier zien we weer dat fenomenologische element van ‘ervaring’ terug.
“Deze auteurs bepalen hoe ik de wereld zie en ervaar.”
Wat is jouw affectieve verhouding met theoretici?
Jij zei net dat je iets ‘theoretischer’ omgaat met theoretici, terwijl ik die mensen echt claim. Als ik eenmaal iets heb met theoretici, of geïnteresseerd in hen ben, zijn dat mijn mensen. Die denkers wil ik totaal voor mezelf hebben, andere mensen mogen ook een beetje, maar als ik eenmaal door ze geraakt ben, dan horen ze bij mij. Deze auteurs bepalen hoe ik de wereld zie en ervaar. Hier wordt een heel belangrijk element zichtbaar van de letteren en de geesteswetenschappen, en filosofie: dat het altijd een ‘affectieve praktijk’ is. Namelijk, de manier waarop men omgaat met theoretici en de invloed die ze op jouw vorming als persoon kunnen hebben. De mensen en de boeken die ik gelezen heb, worden onderdeel van mijn ervaring. Als mens heb je een soort van ‘geleefde gelezen ervaring’, die bestaat uit de boeken die je allemaal hebt gelezen en wat daarvan is blijven hangen. Dit geldt evenwel voor theoretici. Als het eenmaal klikt met een theoreticus en je daarvan bepaalde dingen onthoudt, dan is dat van invloed op de manier waarop jij de wereld ziet en ervaart. Op die manier worden die theoretici een onderdeel van jouw geleefde werkelijkheid.
Waarom heb je dan specifiek voor de drie theoretici van jouw onderzoek gekozen?
Laat ik met Merleau-Ponty beginnen. Hij was eigenlijk de eerste filosoof die ik heel erg poëtisch vond in zijn woordgebruik en metaforen. Bij Derrida kwam ik vooral terecht via Kafka; ik vind Derrida stiekem heel grappig. Bijvoorbeeld wanneer hij het heeft over die kat die hem aankijkt als hij naakt is in The Animal that therefore I am. Dat vind ik een hilarische anekdote, maar ook eentje waarin de vermenging van het dagelijkse met de theorie sterk naar voren komt. En ja, Barthes! Ik begrijp niet hoe mensen niet geraakt kunnen worden door Roland Barthes. Hij is, zeker in zijn latere werk, een rare mix van kwetsbaarheid en ironische afstand. Die mix spreekt mij aan, daardoor vind ik hem sympathiek. Alleen al in de titel A Lover’s Discourse zit een poging van afstand en ironie. De titel impliceert een willekeurige lover, en een focus op ‘het discours’ in plaats van het gevoel. Uit de tekst blijkt echter dat dit niet het geval is, want de stijl en de inhoud zijn heel persoonlijk. Het gaat (natuurlijk) over hem, over zijn ervaring van verliefd zijn en alle sentimentele gevoelens en ondragelijke pijntjes die daarbij komen kijken. Ik denk dat affect niet los is te zien van intellect, dat dat altijd mee-circuleert en resoneert. Zo komen er ook allerlei verwijzingen naar favoriete muziekstukken en gedichten voor in Barthes, of gesprekken met vrienden en dagelijkse ontmoetingen waar hij dan opeens aan moet denken. Ik denk niet dat je affect, net als gevoel, ervaring en subjectiviteit, kan uitschakelen. Ik probeer dat aspect weer terug te brengen in de theorie.